ECLI:NL:RBOVE:2018:4088

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 oktober 2018
Publicatiedatum
30 oktober 2018
Zaaknummer
08/960049-16 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van een Tilburgs autoverhuurbedrijf en bestuurders in een witwaszaak

Op 30 oktober 2018 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een Tilburgs autoverhuurbedrijf en drie bestuurders, die werden verdacht van gewoontewitwassen. Het Openbaar Ministerie stelde dat de verdachte betrokken was bij het witwassen van geld dat afkomstig zou zijn van illegale activiteiten van een landelijke motorclub. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was dat het geld uit misdrijven afkomstig was. Tijdens het onderzoek, dat plaatsvond in oktober 2018, werd vastgesteld dat de bankrekening van het autoverhuurbedrijf veelvuldig werd gevoed met contante stortingen, vooral door leden van de motorclub. Bij doorzoekingen in de woningen van de bestuurders en het bedrijfspand werden aanzienlijke contante bedragen aangetroffen, maar de rechtbank concludeerde dat er geen direct bewijs was dat deze bedragen uit misdrijf afkomstig waren. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, maar de rechtbank verwierp dit beroep. Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachten vrij, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat de huurbetalingen afkomstig waren van misdrijf. De rechtbank benadrukte dat een ondernemer in beginsel een beperkte onderzoeksplicht heeft naar de herkomst van betalingen, tenzij deze bijzonder afwijkend zijn van het normale bedrijfspatroon. De rechtbank concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de betalingen van de huurders buiten het normale patroon vielen, en dat het autoverhuurbedrijf niet eerder was gewaarschuwd over mogelijke strafbare feiten.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/960049-16 (P)
Datum vonnis: 30 oktober 2018
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdacht bedrijf] B.V.,
gevestigd te [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 8 en 9 oktober 2018.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. E. Van Doorn en van hetgeen door de vertegenwoordiger van verdachte, [verdachte 1] , en de raadsman mr. E.M.J. Thomas, advocaat te Breda, naar voren is gebracht.

2.Inleiding

Uit een strafrechtelijk onderzoek met de naam 26Closer kwam onder andere naar voren dat de bankrekening van [verdacht bedrijf] B.V. (hierna [verdacht bedrijf] ) veelvuldig werd gevoed met contante stortingen. Daarop werd een lijst met verhuurtransacties van [verdacht bedrijf] onderzocht en hieruit bleek dat opvallend veel leden van MC [motorclub] , en aan MC [motorclub] gerelateerde personen, bij [verdacht bedrijf] auto’s huurden en dat zij deze huren contant betaalden.
Op 12 april 2016 vond een doorzoeking plaats in het bedrijfspand van [verdacht bedrijf] en op de woonadressen van de drie bestuurders van [verdacht bedrijf] : [verdachte 1] , [verdachte 2] en [verdachte 3] . Hierbij werd in de woning van [verdachte 1] een bundel contant geld van € 5.000,00, verpakt in plastic folie ingesmeerd met balsem, een envelop met € 3.400,00 en een PGP-telefoon aangetroffen. In het bedrijfspand van [verdacht bedrijf] werd in een dvd-box een contant geldbedrag van € 2.320,00 gevonden.
Tevens werd de administratie van [verdacht bedrijf] in beslag genomen. Uit deze administratie, aangevuld met de gegevens van de accountant, kwam naar voren dat er minimaal 214 biljetten van € 500,00 waren aangenomen door [verdacht bedrijf] in de periode van 1 januari 2014 tot en met februari 2016, dat er in diezelfde periode voor in totaal € 599.748, 38 aan contante stortingen waren gedaan op de bedrijfsrekening van [verdacht bedrijf] en dat 582 huurders in deze periode contant en/of per pin hadden betaald.
De huurders die de grootste bedragen contant dan wel per pin hadden betaald werden vervolgens nader onderzocht, te weten [naam 1] en [naam 2] , [naam 3] , [naam 1] en [naam 4] , [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] , [naam 8] , [naam 9] en [naam 10] , [naam 11] , [naam 12] , [naam 13] en [naam 14] en [naam 15] . Deze huurders hadden in de periode van 28 oktober 2013 tot en met 16 juni 2016 in totaal een bedrag van € 204.927,19 aan autohuur bij [verdacht bedrijf] betaald.

3.De tenlastelegging

De verdenking komt er kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich tezamen met anderen schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 oktober 2013 tot en met 16 juni 2016, te Tilburg, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, hierin bestaande dat zij, verdachte en/of haar mededaders, van een of meerdere geldbedragen, voor een totaalbedrag van EUR 204.927,19, te weten:
-een geldbedrag van EUR 38.908,73 aan autohuurbetalingen door [naam 1] en [naam 2] ;
-een geldbedrag van EUR 28.233,12 aan autohuurbetalingen door [naam 3] ;
-een geldbedrag van FUR 41.823,01 aan autohuurbetalingen door [naam 1] en [naam 4] ;
-een geldbedrag van EUR 16.287,96 aan autohuurbetalingen door [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] ;
-een geldbedrag van EUR 15.199,87 aan autohuurbetalingen door [naam 8] ;
-een geldbedrag van EUR 21.575,98 aan autohuurbetalingen door [naam 9] en [naam 10]
-een geldbedrag van EUR 9.579,74 aan autohuurbetalingen door [naam 11] ;
-een geldbedrag van EUR 12.192,82 aan autohuurbetalingen door [naam 12] ;
-een geldbedrag van EUR 11.578,57 aan autohuurbetalingen door [naam 13] en [naam 14] ;
-een geldbedrag van EUR 9.547,39 aan autohuurbetalingen door [naam 15] ,
althans van enige geldbedragen, (telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, en/of verborgen en/of verhuld heeft wie de rechthebbenden op bovenomschreven geldbedragen is/zijn en/of wie bovenomschreven geldbedragen voorhanden heeft/hebben gehad, danwel (telkens) deze geldbedragen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij, verdachte, en/of haar medeverdachten wisten, althans redelijkerwijze moesten vermoeden, dat de hiervoor genoemde geldbedragen -onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig waren uit enige misdrijven.

4.De voorvragen

4.1
Geldigheid dagvaarding en bevoegdheid
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
4.2.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden en heeft daarbij een beroep gedaan op de EU richtlijn 2016/343. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de strafzaak van verdachte dient uit te laten over de schuld van de in de tenlastelegging genoemde personen (de huurders van de voertuigen), terwijl deze personen in de onderhavige strafzaak niet terecht staan en zij niet onherroepelijk zijn veroordeeld ter zake witwassen. Door deze personen onderdeel te laten uitmaken van de verdenking tegen verdachte, heeft het openbaar ministerie in strijd gehandeld met de onschuldpresumptie. Dit levert een fundamentele schending van de beginselen van behoorlijk procesrecht op. Deze schending overstijgt het individuele belang en dient daarom direct consequenties te hebben voor de strafzaak tegen verdachte.
De officier van justitie heeft bestreden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is nu de rechtbank zich niet uit hoeft te laten over de schuld van de in de tenlastelegging genoemde personen maar zij slechts het vermoeden van witwassen moet vaststellen.
De rechtbank verwerpt het beroep op de niet-ontvankelijkheid en overweegt daartoe het volgende. Nog daargelaten dat in deze strafzaak geen beroep gedaan kan worden op de EU-richtlijn 2016/343 omdat deze richtlijn alleen van toepassing is op natuurlijke personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure en de in de tenlastelegging genoemde personen (de huurders van de voertuigen) niet kunnen worden aangemerkt als verdachten en/of beklaagden in het onderhavige strafgeding, is de rechtbank van oordeel dat de wijze van ten laste leggen geen strijd oplevert met de onschuldpresumptie.
De Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2004:AO5050) heeft - in het geval de rechter al eerder medeverdachten heeft veroordeeld en daarbij in het veroordelend vonnis de naam van verdachte heeft betrokken - overwogen dat het de wettelijke taak van de rechter is om te beslissen omtrent de in artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vragen en dat daarbij uitsluitend moet worden geoordeeld op de grondslag van het aan verdachte ten laste gelegde en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting dienaangaande in de zaak van een verdachte. De rechter is derhalve bij de beoordeling van een strafzaak op geen enkele wijze gebonden aan de resultaten van het onderzoek ter terechtzitting van een andere strafzaak. Op grond hiervan kan naar het oordeel van de rechtbank, naar analogie, worden geconcludeerd dat de rechtbank bij de beoordeling van deze strafzaak niet vooruitloopt op de schuldvraag van de in de tenlastelegging genoemde personen (de huurders van de voertuigen). Er is derhalve geen strijd met de onschuldpresumptie en geen sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, zodat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
4.3
Schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De overwegingen

Bewijsuitsluitingsverweer
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en zo ja, of dat vormverzuim er toe moet leiden dat de resultaten van dat onderzoek, die door het verzuim zijn verkregen, ingevolge het bepaalde in artikel 359a lid 1, aanhef en onder b Wetboek van Strafvordering, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat er opsporingsmiddelen zijn ingezet zonder dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de basis voor de verdenking tegen verdachte gevormd door de bevindingen in het onderzoek 26Closer. Uit dit onderzoek volgt dat [naam 5] , en de personen in zijn directe omgeving, op zeer grote schaal gebruik maakte(n) van auto’s die op naam stonden van [autoverhuurbedrijf] Nederland (hierna [autoverhuurbedrijf] ). Uit analyse van opgevraagde informatie van [autoverhuurbedrijf] bleek dat voor [naam 5] in de periode van 5 december 2009 tot en met 28 oktober 2015 in totaal 92 facturen waren opgemaakt, dat die facturen betrekking hadden op de huur van in totaal 28 voertuigen, dat tenminste € 52.975,36 in contanten was betaald en dat alle autohuren van [naam 5] hadden plaatsgevonden bij [verdacht bedrijf] . Daarnaast werd op 12 oktober 2015 bij de Landelijke Eenheid een Meld Misdaad Anoniem melding ontvangen waarin een verband werd gelegd met een pand in Tilburg waar vermoedelijk verdovende middelen werden verhandeld, gewapende personen, leden van MC [motorclub] en huurauto’s van [autoverhuurbedrijf] . Vervolgens heeft in de politiesystemen nader onderzoek plaatsgevonden naar de relatie tussen MC [motorclub] en [autoverhuurbedrijf] . Uit dit onderzoek kwam onder andere naar voren dat er relatief vaak personen, die konden worden gelieerd aan MC [motorclub] , werden aangetroffen in huurauto’s van [autoverhuurbedrijf] en dat er vooral in de omgeving van Tilburg meldingen waren geweest waarbij leden van MC [motorclub] konden worden gekoppeld aan auto’s van [autoverhuurbedrijf] .
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van deze onderzoeksresultaten, in onderling verband en samenhang beschouwd, voldoende verdenking tegen verdachte bestond voor een redelijk vermoeden van schuld aan witwassen. De opsporingsmiddelen zijn derhalve rechtmatig ingezet. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van enig vormverzuim in de zin van artikel 395a Sv en daarmee is er ook geen reden de resultaten van het onderzoek uit te sluiten van het bewijs.
De beoordeling van het ten laste gelegde
Voor een bewezenverklaring van (gewoonte) witwassen is in de eerste plaats vereist dat de betalingen aan [verdacht bedrijf] , verricht door de in de tenlastelegging genoemde personen, de huurders van de voertuigen, van in totaal € 204.927,19, afkomstig waren uit enig misdrijf.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen direct bewijs dat deze bedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Blijkens bestendige jurisprudentie kan het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ toch worden bewezen indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie om bewijs te leveren van dergelijke feiten en omstandigheden.
Door of namens het openbaar ministerie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderzoek verricht naar de legale inkomsten en/of het legale vermogen van de in de tenlastelegging genoemde personen. Zo is bijvoorbeeld geen onderzoek gedaan naar de spaargelden en/of de beleggingsinkomsten en zijn de jaarstukken van de bedrijven, waaraan een aantal personen zijn gelieerd, niet toegevoegd. Derhalve valt niet uit te sluiten, bij gebreke van stukken die voldoende inzicht verschaffen in de volledige financiële positie van deze huurders, dat zij geld uit legale bron verworven hebben en dat de (huur)betalingen zijn voldaan uit legale verdiensten.
De rechtbank spreekt de verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Ten overvloede overweegt de rechtbank het volgende.
Indien in het dossier al aanwijzingen te vinden zouden zijn dat de huurbetalingen van de in de tenlastelegging genoemde personen van misdrijf afkomstig waren, dan is de rechtbank van oordeel dat voorts onvoldoende vast is komen te staan dat verdachte hiervan wetenschap of een redelijk vermoeden heeft gehad. Verdachte had geen zicht op de inkomens- en vermogenspositie van de huurders. Het enkele feit dat de huurders criminele antecedenten hebben, lid zijn van MC [motorclub] en/of connecties hebben met leden van MC [motorclub] , maakt nog niet dat verdachte wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de huurbetalingen zijn voldaan met van misdrijf afkomstig geld.
Daarnaast zijn geen zodanig concrete feiten en omstandigheden aannemelijk geworden dat geconcludeerd moet worden dat verdachte dermate onvoorzichtig heeft gehandeld dat zij haar onderzoeksplicht heeft geschonden, waardoor zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat sprake was van een criminele herkomst van de geldbedragen. De rechtbank is van oordeel dat op een ondernemer, zoals verdachte, in beginsel een beperkte onderzoeksplicht rust naar de persoon van een klant en naar de herkomst van geldbedragen waarmee de betalingen worden gedaan. Een onderzoeksplicht zou alleen gevergd mogen worden, indien betalingen bijzonder afwijkend zijn van het normale bedrijfspatroon. De rechtbank is van oordeel dat het dossier en verhandelde ter terechtzitting geen aanwijzingen hebben opgeleverd dat de betalingen van de in de tenlastelegging genoemde personen buiten het normale bedrijfspatroon vallen. Uit de administratie van [verdacht bedrijf] volgt immers dat niet alleen de personen zoals genoemd in de tenlastelegging contant betaalden, maar 572 andere huurders ook. Van alle huurders werd de identiteit vastgesteld en de autohuren werden deugdelijk geregistreerd in de administratie, zodat het inzichtelijk was aan wie [verdacht bedrijf] auto’s verhuurde. [verdacht bedrijf] is er van overheidswege ook nimmer op gewezen dat, als zij haar bedrijfsvoering niet zou aanpassen, zich mogelijk schuldig zou maken aan strafbare feiten. Dit maakt dat de rechtbank van oordeel is dat niet van verdachte gevergd had mogen worden dat zij nader onderzoek diende te doen naar de herkomst van de betalingen van de in de tenlastelegging genoemde personen.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat de grondgedachte inzake de heling en- witwaswetgeving erop neer komt dat misdaad niet mag lonen. Daarmee is nog niet gezegd dat elke persoon die in het verleden is veroordeeld dan wel verdacht wordt van (dergelijke) strafbare feiten zich ingevolge deze wetgeving geconfronteerd ziet met een financieel isolement dat meebrengt dat diegenen die zaken doen met deze personen, wat uit te leggen hebben dan wel aan te merken zijn als facilitator in het kader van witwassen. Daarvoor moet sprake zijn van bijkomende omstandigheden, waarvan naar het oordeel van de rechtbank in dit dossier onvoldoende is gebleken.

6.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart niet bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Foppen, voorzitter, mr. R.M. van Vuure en
mr. D.E. Schaap, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.J. de Vries, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2018.
Mr. W. Foppen was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.