ECLI:NL:RBOVE:2018:4032

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
AK_18 _ 1800
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de begunstigingstermijn voor het verwijderen van een tuinhuis zonder omgevingsvergunning

Op 23 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, eigenaren van een perceel, een voorlopige voorziening vroegen tegen een last onder dwangsom die hen was opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Raalte. De last hield in dat zij een zonder omgevingsvergunning opgericht tuinhuis moesten verwijderen. De verzoekers hadden bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van 4 september 2018, waarin hen werd opgedragen het tuinhuis te verwijderen. Tijdens de zitting op 23 oktober 2018 zijn de verzoekers verschenen, bijgestaan door een vertegenwoordiger, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door twee personen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek van de verzoekers toegewezen en de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na 1 november 2018. De rechter oordeelde dat de verzoekers voldoende tijd moesten krijgen om een kraanbedrijf te vinden voor de verwijdering van het tuinhuis. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig is en niet bindend voor een eventueel bodemgeding. De rechter gaf aan dat er geen concreet zicht op legalisatie van het tuinhuis was, omdat er geen aanvraag voor een omgevingsvergunning was ingediend en er geen ontwerp van een legaliserend bestemmingsplan ter inzage was gelegd. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekers zelf verantwoordelijk waren voor hun situatie, maar gaf hen toch extra tijd om aan de last te voldoen.

De uitspraak is openbaar gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, en griffier mr. A.E.M. Lever. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1800
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker 1],
[verzoeker 2]en
[verzoeker 3], te respectievelijk [woonplaats 1] , [woonplaats 2] en
[woonplaats 3] , verzoekers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Raalte, verweerder.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 4 september 2018 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan verzoekers afzonderlijk een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende het verwijderen en verwijderd houden van een zonder omgevingsvergunning opgericht tuinhuis op het perceel [adres] (hierna: het perceel).
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Verzoekers zijn verschenen, vergezeld door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] .
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe en verlengt de begunstigingstermijn in de primaire besluiten tot zes weken na 1 november 2018.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt
de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Besluitvorming
3. Op 18 augustus 2017 heeft verzoeker [verzoeker 1] (hierna: [verzoeker 1] ) een verzoek om vooroverleg bij verweerder ingediend. Dit vooroverleg zag op het oprichten van een tuinhuis / kunstobject (hierna: tuinhuis) op het perceel. Bij brief van 14 september 2017 heeft verweerder aan [verzoeker 1] meegedeeld dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat hiervoor geen omgevingsvergunning kan worden verleend.
Op 6 en 8 november 2017 is geconstateerd dat [verzoeker 1] het bewuste tuinhuis op het perceel aan het oprichten is. Aan [verzoeker 1] is vervolgens een bouwstop opgelegd. Het hiertegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard.
In de primaire besluiten heeft verweerder zowel aan [verzoeker 1] als aan [verzoeker 2] en [verzoeker 3] , zijnde de (mede)eigenaren van het perceel, een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat het zonder omgevingsvergunning opgerichte tuinhuis voor
1 november 2018 van het perceel moet worden verwijderd en verwijderd worden gehouden. Indien hieraan niet wordt voldaan, verbeuren verzoekers een dwangsom van € 5.000,- per week dat het tuinhuis niet is verwijderd en de overtreding voortduurt, met een maximum van € 60.000,-.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen
4. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel een last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift (artikel 125 van de Gemeentewet juncto de artikelen 5.4 en 5.1 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevings-vergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk of het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het
ter plaatse geldende bestemmingsplan.
5. De rechtbank deelt de opvatting van verweerder dat het oprichten van het tuinhuis
op het perceel in strijd is met de agrarische bestemming van het perceel omdat ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer wordt uitgeoefend (en er dus niet wordt gebouwd ten dienste
van het aldaar gevestigde agrarische bedrijf). Hierdoor is voor het oprichten van het tuinhuis op het perceel een omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van
het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo vereist. Deze is niet verleend zodat het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo is overtreden. Verweerder heeft zich terecht bevoegd geacht om hiertegen handhavend op te treden.
6. Ten aanzien van de aanwending van de handhavingsbevoegdheid overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(hierna: de Afdeling) volgt dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegd-heid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet
zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. Verzoekers stellen dat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie. In dat kader hebben verzoekers aangevoerd dat uit overleg met verweerder is gebleken dat de vereiste omgevingsvergunning kan worden verleend nadat de agrarische bestemming op het perceel is gewijzigd in een woonbestemming en een deel van de op het perceel aanwezige bebouwing is gesloopt. In de tussenliggende periode zal er een juridische constructie bedacht moeten worden om het tuinhuis op het perceel te laten staan.
8. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat uit de jurisprudentie van
de Afdeling blijkt dat er sprake is van een concreet zicht op legalisatie als er een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend die het bouwwerk (dat gebouwd is zonder omgevingsvergunning) mogelijk maakt. Als er tevens een herziening van het bestemmings-plan nodig is, is ten minste vereist dat een ontwerp van het legaliserende bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Van het desbetreffende bestemmingsplan moet dan bovendien niet
‘op voorhand duidelijk zijn’ dat het geen rechtskracht kan verkrijgen.
In deze zaak blijkt uit de stukken, nader toegelicht ter zitting, dat de op het perceel ontplooide agrarische activiteiten een dermate geringe omvang hebben dat er geen sprake
is van een agrarisch bedrijf in de zin van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Hierdoor kan het bouwen van het tuinhuis niet worden geduid als bouwen ten dienste van
het aldaar gevestigde agrarische bedrijf. Verder blijkt uit de stukken, nader toegelicht ter zitting, dat het enkel wijzigen van de agrarische bestemming in een woonbestemming, gevolgd door sloop van een deel van de op het perceel aanwezige bebouwing, niet afdoende is om de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ te kunnen verlenen. Immers, de afmetingen van het tuinhuis zijn (veel) groter dan hetgeen normaliter mogelijk is bij een woonbestemming. Dit vergt een bestemmingsplan ‘op maat’ dan wel dat het tuinhuis moet worden aangepast/verkleind. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de huidige locatie op het perceel niet wenselijk is, gelet op het open karakter van het landschap en de zichtbaarheid van het tuinhuis vanuit de woning van de buren.
De voorzieningenrechter concludeert dat, anders dan verzoekers blijkbaar veronderstellen, verweerder niet bereid is medewerking te verlenen aan het tuinhuis in de huidige vorm en op de huidige locatie op het perceel.
Nu er geen ontwerp van een legaliserend bestemmingsplan ter inzage is gelegd en er ook geen vergunbare aanvraag om een omgevingsvergunning bij verweerder is ingediend, is er geen concreet zicht op legalisatie.
9. Verzoekers stellen dat de begunstigingstermijn te kort is om het tuinhuis van het perceel te verwijderen.
10. De voorzieningenrechter overweegt hierover dat de begunstigingstermijn toereikend moet zijn om de overtreding ongedaan te maken. De begunstigingstermijn in deze zaak betreft de periode van 5 september tot en met 31 oktober 2018. Dit betreft een termijn van acht weken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze termijn ruim voldoende is om het tuinhuis van het perceel te verwijderen. Dat verzoekers in de begunstigingstermijn niets hebben ondernomen om het tuinhuis tijdig te kunnen verwijderen omdat zij al hun pijlen hebben gericht op deze procedure, waardoor er nu nog maar één week resteert, betreft een eigen keuze van verzoekers. Verzoekers hadden er rekening mee moeten houden dat hun verzoek zou kunnen worden afgewezen. De hiermee samenhangende gevolgen komen in beginsel voor rekening van verzoekers.
11. De voorzieningenrechter oordeelt dat de bestreden primaire besluiten in bezwaar in stand kunnen worden gelaten. Dit betekent voor verzoekers dat het tuinhuis van het perceel moet worden verwijderd.
12. In het kader van de afweging van belangenafweging, zoals neergelegd in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
12.1.
Ter zitting is gesproken over de wijze waarop het tuinhuis van het perceel moet worden verwijderd en waar het tuinhuis, indien wordt gekozen voor opslag elders in plaats van sloop, zou kunnen worden opgeslagen.
Verzoekers hebben aangegeven dat het verwijderen moet gebeuren met een kraan en dat
zij hebben geprobeerd een kraanbedrijf te vinden dat bereid is het tuinhuis voor 1 november 2018 van het perceel te verwijderen. Daarin zijn zij niet geslaagd. Verder hebben verzoekers aangegeven dat het niet mogelijk is het tuinhuis te demonteren, zodat het opslaan van het tuinhuis in een gebouw op het perceel niet mogelijk is. Verzoekers willen het tuinhuis verplaatsen naar een locatie op het perceel die voor verweerder bespreekbaar is.
Verweerder heeft hierop geantwoord dat het nog maar de vraag is of de plaatsing van
het tuinhuis op een andere locatie, gelet op de afwijkende maatvoering, überhaupt wel vergunbaar is. Verplaatsing naar een andere locatie op het perceel waar het tuinhuis sowieso kan blijven staan, zoals verzoekers hebben voorgesteld, is dan ook niet zo maar mogelijk. Verder heeft verweerder ter zitting betoogd dat verzoekers volstaan met het uiten van intenties, zonder dat er concrete en ontvankelijke aanvragen bij hem worden ingediend. Verweerder heeft verzoekers in overweging gegeven uit te zoeken of opslag (in een bedrijfshal) op een bedrijventerrein eventueel een mogelijkheid is.
12.2.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verzoekers zich zelf in deze nijpende situatie hebben gebracht door het tuinhuis op het perceel te plaatsen terwijl zij wisten dat verweerder hieraan geen medewerking wil verlenen en te wachten met het nemen van maatregelen om het tuinhuis weer te verwijderen. Desondanks is de voorzieningenrechter gelet op de dreigende aanzienlijke financiële gevolgen voor verzoekers, bereid verzoekers extra tijd te geven om een kraanbedrijf te vinden om het tuinhuis te verplaatsen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een extra termijn van zes weken na 1 november 2018 afdoende is om een kraanbedrijf in te huren en het tuinhuis daadwerkelijk van de huidige locatie te verwijderen / verplaatsen.
De voorzieningenrechter zal daarom de begunstigingstermijn verlengen tot zes weken na
1 november 2018.
Om te voldoen aan de last zal het tuinhuis, binnen de door de voorzieningenrechter verlengde begunstigingstermijn, van het perceel moeten worden verwijderd. Indien hieraan geen gevolg wordt gegeven, verbeuren verzoekers na afloop van de verlengde begunstigingstermijn dwangsommen van € 5.000,- per week.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en verlengt de begunstigingstermijn van de primaire besluiten tot zes weken na 1 november 2018.
14. Voor een proceskostenveroordeling dan wel het vergoeden van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.