7.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Verdachte heeft op twee momenten in zijn cel brand gesticht. In beide gevallen acht de rechtbank bewezen dat daardoor gemeen gevaar voor goederen is ontstaan. Bij de brandstichting die in juli 2016 plaatsvond heeft verdachte bovendien andere gedetineerden in de naastgelegen cellen in levensgevaar gebracht, omdat de door de brand ontstane rook een verhoogde concentratie koolmonoxide bevatte. Het is een gelukkige en niet aan verdachte te danken omstandigheid dat de brandweer grotere gevolgen heeft weten te voorkomen. De materiële schade is immers beperkt gebleven en er zijn geen doden of gewonden gevallen. Brandstichting in een penitentiaire inrichting acht de rechtbank echter een zeer ernstig delict omdat de gedetineerden niet in staat zijn zichzelf in veiligheid te brengen, zodat een uiterst bedreigende situatie voor hen ontstaat.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met het uittreksel justitiële documentatie van verdachte van 5 februari 2018. Hieruit blijkt enerzijds dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten en anderzijds dat verdachte veelvuldig in aanraking is gekomen met politie en justitie. Daarnaast is op het strafblad te lezen dat het Hof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2017 aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD) heeft opgelegd. In het rapport over het verloop van dit ISD-traject van 20 september 2018 staat dat verdachte eerst werd geplaatst bij FPK [plaats 1] . Het verblijf aldaar verliep redelijk goed en verdachte liet een gestage vooruitgang zien. Gelet op deze positieve ontwikkelingen werd toegewerkt naar verloven en naar een plaatsing in FPA [plaats 2] . Het verblijf van verdachte in FPA [plaats 2] verliep echter niet naar behoren. Verdachte ging zijn eigen gang, hield zich niet aan de afdelingsregels, liet zich niet aanspreken en kwam intimiderend en boos over. Uiteindelijk is de behandeling bij FPA [plaats 2] negatief beëindigd. Verdachte is toen aangemeld voor een nieuwe kliniekplaatsing en geplaatst bij FPA [plaats 3] . Ook deze behandeling verliep niet naar behoren. Bij verdachte was sprake van medicatieweigering, een grote zucht naar drugs, onrust en een toenemend psychotisch toestandsbeeld. Omdat verdachte kennelijk het kader van een FPA niet aankon, is hij daarna teruggeplaatst naar een FPK, namelijk de [naam 1] . De rapporteur schrijft dat de behandeling daar tot op heden redelijk goed verloopt, in die zin dat hij zich aan afspraken houdt, maar zo nu en dan moet worden bijgestuurd.
De rechtbank heeft gelet op het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 10 juni 2018. De psycholoog, drs. J.J.M. van der Heijden, rapporteert dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte kampt met schizofrenie van het paranoïde type, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een stoornis in middelengebruik, zoals cannabis, alcohol, speed en THC. Deze stoornis en ontwikkeling waren ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig, omdat verdachte in die periode psychotisch was. Het tegelijk aanwezig zijn van de antisociale persoonlijkheid met de schizofrene stoornis veroorzaakt bij verdachte een gebrek aan empathie en onnadenkend impulsief handelen. Verdachte heeft geen ziektebesef en ziekte-inzicht en is niet gemotiveerd voor een behandeling. De psycholoog adviseert verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Gelet op de eerder beschreven stoornis van verdachte, schat de rapporteur het recidiverisico in als zeer hoog. Tot nu toe is verdachte namelijk in zijn behandeling niet verder gekomen dan een verblijf in een strak geregelde behandelomgeving binnen een FPK. Telkens wanneer wordt toegewerkt naar een vorm van resocialisatie doet zich een terugval voor. De rapporteur omschrijft dat bij verdachte sprake is van een vicieuze cirkel: het in het kader van het behandelplan toestaan van vrijheden leidt tot drugsgebruik, vervolgens tot weigering van medicatie met als gevolg een toename van psychotische symptomen en daarna tot terugplaatsing naar een hoger beveiligingsniveau. Omdat in het verleden is gebleken dat detentie, een behandeling in een regulier gedwongen of vrijwillig kader of een forensisch kader met een lager beveiligingsniveau niet hebben geleid tot het terugdringen van het recidivegevaar, vindt de psycholoog dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging in een maximaal beveiligde setting als laatste redmiddel moet worden ingezet.
De rechtbank heeft ook gelet op het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 22 juni 2018. De psychiater, E.A.M. Schouten, rapporteert dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Verdachte kampt met schizofrenie, een stoornis in alcohol- en cannabisgebruik en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Bij verdachte is sprake van een chronisch psychiatrisch ziektebeeld dat ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig was. Verdachte is een man die zich laat leiden door zijn drang naar directe behoeftebevrediging. Zijn frustratietolerantie is beperkt en hij reageert impulsief. Ook heeft een verstoorde realiteitstoetsing invloed gehad op het gedrag van verdachte. De psychiater adviseert verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. Gelet op de eerder beschreven stoornis van verdachte, schat de rapporteur het recidiverisico zonder justitieel kader in als hoog en met het huidige toezicht in als matig. De rapporteur schrijft dat wanneer verdachte terugvalt op middelengebruik de kans op het plegen van vermogensdelicten toeneemt, zodat aan verdachte waarschijnlijk weer een ISD-maatregel zal worden opgelegd wat leidt tot een hoog recidiverisico op brandstichting. De psychiater verwijst naar een eerdere uitspraak over verdachte van een collega uit 2016, namelijk dat de gebrekkige motivatie voor behandeling en begeleiding en het beperkte ziekte-inzicht maken dat een behandeling binnen een vrijwillig kader niet haalbaar is. De rapporteur beoordeelt de kans dat verdachte zich kan houden aan voorwaarden die gesteld zouden worden aan een gedwongen kader als niet-realistisch en merkt op dat de behandelpogingen die binnen de nog lopende ISD-maatregel zijn ingezet ook weinig hoop op een passend vervolg geven. Gelet daarop adviseert de psychiater om aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging binnen een hoog beveiligingsniveau, zoals een FPK of FPC, op te leggen.
De rechtbank overweegt dat de aard en de ernst van de feiten een lange gevangenisstraf rechtvaardigen. Gelet op de hierboven aangehaalde adviezen, acht de rechtbank het echter passender om aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Verdachte heeft de ten laste gelegde feiten immers gepleegd onder invloed van een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Gezien de ernst van de stoornis en het hoge recidivegevaar dat thans wordt ingeschat indien verdachte onbehandeld in de maatschappij terugkeert, acht de rechtbank een intensieve klinische behandeling binnen een instelling met een hoog beveiligingsniveau van verdachte noodzakelijk. De rechtbank overweegt dat het feit dat het Hof Arnhem-Leeuwarden de ISD-maatregel heeft opgelegd nadat deze feiten reeds waren gepleegd daartoe geen belemmering vormt. Ten eerste heeft artikel 63 Sr alleen betrekking op eerder opgelegde
straffen(en dus niet op een maatregel zoals hier het geval is). Daarnaast acht de rechtbank het niet onwaarschijnlijk dat wanneer deze feiten en rapporten bekend waren geweest bij het hof, het hof toen al de maatregel van terbeschikkingstelling zou hebben opgelegd.
De rechtbank is gelet op het bovenstaande, conform de adviezen, van oordeel dat ter zake van de bewezenverklaarde brandstichtingen (zijnde een misdrijf als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 1 Sr) de maatregel van terbeschikkingstelling dient te worden opgelegd, waarbij verdachte tevens van overheidswege moet worden verpleegd omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen de verpleging eist. De rechtbank overweegt dat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging in dit geval niet zal worden gemaximeerd tot de duur van vier jaar, omdat zij is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.