ECLI:NL:RBOVE:2018:376

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
C/08/203467 / FA RK 17-1405
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 22 januari 2018 een beschikking gegeven inzake de wijziging van de kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die in 1993 met elkaar zijn gehuwd en in 2014 zijn gescheiden. De man verzocht om een wijziging van de alimentatiebijdrage voor de drie minderjarige kinderen, omdat er gewijzigde omstandigheden waren, waaronder een stijging van het inkomen van de vrouw en het ontvangen van kindgebonden budget. De vrouw betwistte de gewijzigde omstandigheden en verzocht de rechtbank de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.

De rechtbank oordeelde dat er inderdaad sprake was van gewijzigde omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk maakten. De rechtbank stelde vast dat de behoefte van de minderjarige kinderen in 2015 was vastgesteld op € 368,- per kind per maand, en dat deze behoefte door wettelijke indexering in 2016 en 2017 respectievelijk € 373,- en € 381,- per maand bedroeg. De rechtbank berekende de draagkracht van zowel de man als de vrouw en concludeerde dat de gezamenlijke draagkracht van beide ouders onvoldoende was om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien.

De rechtbank besloot dat de man vanaf 1 september 2016 een bijdrage van € 200,- per kind per maand moest betalen, en vanaf 1 januari 2017 € 205,- per kind per maand. Tevens werd bepaald dat de vrouw de te veel ontvangen kinderalimentatie vanaf 1 september 2016 aan de man diende terug te betalen. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/203467 / FA RK 17-1405
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d.
22 januari 2018
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. T.J.H. Zwiers,
en
[verweerster],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat mr. W.H. Kesler.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 16 juni 2017;
- het verweer, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op
11 augustus 2017
- een op 3 oktober 2017 in het geding gebracht mail van mr. Zwiers met bijlage en waarin tevens het verzoek enigszins wordt gewijzigd.
1.2.
De minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn op 26 september 2017 door de rechter gehoord.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 19 oktober 2017. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat.
1.4.
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van de rechtbank binnengekomen:
- een op 27 oktober 2017 binnengekomen brief van mr. Kesler van 25 oktober 2017 met bijlagen;
- een op 2 november 2017 binnengekomen brief van mr. Zwiers van 1 november 2017 met bijlagen;
- een op 16 november 2017 binnengekomen brief van mr. Kesler van
13 november 2017 met bijlagen;
- een op 23 november 2017 binnengekomen brief van mr. Zwiers van
21 november 2017 met bijlage.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [1993] te [plaats 2] met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 18 december 2014 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 7 januari 2015 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Partijen zijn op het moment van indiening van dit verzoekschrift ouders van de navolgende minderjarige kinderen:
[minderjarige 1], geboren te [plaats 1] op [1999] ,
[minderjarige 2], geboren te [plaats 1] op [2001] ,
[minderjarige 3], geboren te [plaats 1] op [2001] .
Daarnaast is uit hun huwelijk geboren de jong-meerderjarige:
[minderjarige 4], geboren te [plaats 1] op [1997] .
2.3.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 18 december 2014 heeft de rechtbank tevens beslist ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen. De beslissing ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de vaststelling van kinder- en partneralimentatie is daarbij aangehouden.
2.4.
Bij beschikking van 13 augustus 2015 is in het kader van de verdelingsprocedure onder zaaknummer 165717 ES RK 14-3683 vastgesteld dat partijen de huwelijkse voorwaarden dan wel de verdeling van de huwelijksgoederen-gemeenschap hebben vastgesteld conform het aangehechte en van de beschikking deeluitmakende echtscheidingsconvenant.
2.5.
Bij beschikking van 8 januari 2016 is in het kader van de echtscheidings-procedure onder 154562 ES RK 14-871 bepaald de inhoud van het convenant deel uitmaakt van de beschikking.
2.6.
In voormeld convenant is bepaald dat de man met ingang van 7 januari 2015 met een bedrag van € 230,- per kind per maand bijdraagt in de kosten van verzorging van opvoeding. Na indexering bedraagt deze bijdrage in 2017 € 237,88 per kind per maand.

3.Het gewijzigde verzoek

De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, artikel 1.3 van het door partijen op 19 mei 2015 gesloten convenant te wijzigen, welk convenant is bekrachtigd in de beschikking van 8 januari 2016, althans de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen te wijzigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat met ingang van 1 september 2015 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] wordt vastgesteld op een bedrag van € 167,- per kind per maand en dat de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] wordt vastgesteld op een bedrag van € 202,- per maand, eveneens met ingang van 1 september 2015. Daarnaast dient de vrouw te worden veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van deze beschikking tot terugbetaling van de door de man te veel betaalde alimentatie ad € 3.500,- over te gaan.

4.Het verweer

De vrouw verzoekt de rechtbank de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen. Zij betwist de door de man gewijzigde omstandigheden die zien op het ontvangen het kindgebonden budget in 2015, een hoger salaris van de vrouw vanaf 2015 en de zorgkorting.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid
5.1.
De vrouw betwist de gewijzigde omstandigheden die de man ten grondslag legt aan zijn verzoek. De man stelt ten aanzien van de gewijzigde omstandigheden dat de vrouw in 2015 aanspraak heeft gemaakt op kindgebonden budget en dat haar inkomen in dat jaar is gestegen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van hetgeen onder punt 11 van het verweerschrift is gesteld, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat de vrouw erkent dat er in januari 2015 bij de berekeningen die hebben geleid tot het alimentatiebedrag dat is genoemd in het convenant, geen rekening is gehouden met het kindgebonden budget maar dat dit budget uiteindelijk wel aan de vrouw is toegekend over een gedeelte van 2015. Daarnaast erkent de vrouw dat ze haar dienstverband heeft kunnen uitbreiden van 16 naar 24 uren. Dat heeft er toe geleid dat haar inkomen (zonder rekening te houden met het kindgebonden budget) is gestegen van € 1.181,- netto per maand naar € 1.774,- netto per maand. Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden samen dat sprake is van een
relevantewijziging van omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maakt. De man kan in zijn verzoek worden ontvangen.
Of deze gewijzigde omstandigheden ook tot wijziging van de thans geldende kinderbijdrage dient te leiden, wordt hierna beoordeeld.
De jongmeerderjarige(n)
5.3.
[minderjarige 1] is tijdens deze procedure meerderjarig geworden. De jongmeerderjarige heeft de vrouw gemachtigd om namens hem in rechte op te treden. Daarom behoeft het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie niet bij apart verzoekschrift te worden ingediend.
5.4.
De man stelt in zijn verzoekschrift dat hij met [minderjarige 4] , die op dit moment 20 jaar is, de afspraak zal maken om het bedrag dat hij ten behoeve van [minderjarige 1] gaat voldoen ook aan [minderjarige 4] te gaan voldoen. Nu hiertegen door de vrouw geen verweer is gevoerd, zal de rechtbank ook [minderjarige 4] betrekken in de eventueel te maken draagkrachtberekeningen. Die betalings-verplichting wordt echter niet opgenomen in het dictum van deze beschikking omdat [minderjarige 4] geen belanghebbende is in deze procedure.
De ingangsdatum
5.5.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank zich allereerst uitlaten over de ingangsdatum. De man heeft als ingangsdatum 1 september 2015 verzocht omdat partijen uitdrukkelijk hebben beoogd om met ingang van die datum een herberekening te maken nu de vrouw en de kinderen vanaf die datum de echtelijke woning hebben verlaten.
5.6.
De vrouw deelt die mening niet en is van mening dat uitgegaan dient te worden van de datum waarop de rechtbank de beschikking geeft. De vrouw stelt dat zij er op basis van tijdsverloop kon en er op mocht vertrouwen dat de man de bijdrage die hij tot op heden ook daadwerkelijk voldoet, in overeenstemming acht met de wettelijke maatstaven. Deze bedragen heeft zij ontvangen en ook besteed aan de kinderen.
5.7.
De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. Dat de vrouw er vanwege het feit dat de man de vastgestelde bijdrage nog steeds voldoet op mag vertrouwen dat de man die bijdrage ook als “voldoen aan de wettelijke maatstaven” beschouwt, is een conclusie die rechtbank niet overneemt. Middels het voeren van overleg in 2016 en uiteindelijk sinds het indienen van het verzoekschrift heeft de man aangegeven die mening niet (langer) te zijn toegedaan. Dat hij die bijdrage echter nog steeds voldoet ziet de rechtbank als “een niet voor eigen rechter spelen”. De rechtbank kiest er in dit geval voor om van de hiervoor genoemde ingangsdata af te wijken. Het is de rechtbank (ambtshalve) bekend dat er sprake is geweest van een langdurige echtscheidingsprocedure die ongetwijfeld zijn sporen heeft nagelaten op partijen en de kinderen. Hoewel de omstandigheden zich in 2015 al hebben voorgedaan en er iets te zeggen zou zijn om voor die datum te kiezen, zouden daarmee alle gevolgen van het laat indienen van het verzoekschrift door de man worden afgewenteld op de vrouw en de kinderen. Dat acht de rechtbank niet reëel. Vast staat ook dat partijen al dan niet met juridische bijstand gedurende het jaar 2016 overleg met elkaar hebben gepleegd, alvorens de man uiteindelijk tot indiening van het verzoek is overgegaan. Gelet op deze omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage moet worden uitgegaan van 1 september 2016, zodat de rechtbank enkel een berekening zal maken die ziet op de jaren 2016 en 2017.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
De behoefte
5.8.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de minderjarige kinderen in 2015 door partijen is bepaald op € 368,- per kind per maand. Gelet op de wettelijke indexering bedraagt de behoefte in 2016 (afgerond) € 373,- per maand en in 2017 (afgerond) € 381,- per kind per maand. Deze behoefte staat derhalve vast.
5.9.
De rechtbank overweegt dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen. De rechtbank zal dan ook ieders draagkracht vaststellen. Daarbij gaat de rechtbank voor wat betreft de hoogte van het inkomen in 2017 uit van het salaris dat partijen in 2016 hebben genoten, echter wel met toepassing van de fiscale regelgeving zoals die in 2017 geldt.
De draagkracht van de man in 2016
5.10.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen uit van de navolgende gegevens.
5.11.
De man woont samen met mevrouw [X] die in eigen levensonderhoud voorziet. Blijkens de jaaropgaaf 2016 bedraagt het belastbare loon van de man in dat jaar € 62.728,-. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.12.
De vrouw stelt daarnaast dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de man inkomen geniet uit de zonnepanelen, hetgeen de man betwist. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat in de jaren 2012-2015 er een behoorlijke teruggave is gedaan ten aanzien van de stroom. In 2016 is in de afrekening ook de gasafrekening betrokken en blijkt ten aanzien van de stroom dat er ook kosten in rekening zijn gebracht die er toe leiden dat de man € 510,- ter zake de stroom ontvangt. Gelet op de investering van bijna € 20.000,- is de rechtbank van oordeel dat het gerechtvaardigd is dat een dergelijk bedrag wordt aangewend voor de aanzuivering van zijn vermogen nu niet weersproken dat deze investering met spaargeld van de man is gedaan. De teruggave vanwege de zonnepanelen kan derhalve niet leiden tot een hoger inkomen van de man.
5.13.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 3.357,- per maand.
5.14.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 890)] op € 1.021,- per maand.
De draagkracht van de vrouw in 2016
5.15.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen uit van de navolgende gegevens.
5.16.
Blijkens de jaaropgaaf 2016 bedraagt het belastbare loon van de vrouw in dat jaar € 25.743,-. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.17.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw, inclusief haar aanspraak kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 5.538,- per jaar, op € 2.226,- per maand.
5.18.
De rechtbank berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 890)] op € 467,- per maand.
De draagkrachtvergelijking ten aanzien van 2016
5.19.
Nu de gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw van € 1.488,- (€ 1.021,- + € 467,-) per maand lager is dan het eigen aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen van € 1.492,- per maand, ziet de rechtbank geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
De zorgkorting
5.20.
Vast staat er contact is tussen de man en de minderjarige kinderen. De mate waarin dit contact plaatsvindt vormt de discussie over de toe te passen zorgkorting. Die omgang heeft gedurende en vanaf de echtscheiding tussen ouders tot veel discussie geleid en om die reden kiest de rechtbank er in het kader van deze procedure voor om uit te gaan van de zakelijke benadering nu zowel ten aanzien van 2016 als ten aanzien van 2017 gold dat bij minimaal contact van een ouder met zijn kinderen recht bestond op een zorgkorting van 15%. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lager percentage, zoals door de vrouw is gesteld. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geldt dat van voormeld percentage moet worden uitgegaan. Voor [minderjarige 4] kan geen rekening met zorgkorting worden gehouden omdat hij meerderjarig is.
Nu het aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen in 2016 € 373,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 168,- per maand voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . In 2017 beloopt de zorgkorting op basis van een aandeel van de ouders van € 381,- per kind per maand € 171,- per maand voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
5.21.
Nu de draagkracht van de ouders van in totaal € 1.488,- per maand onvoldoende is om volledig in het aandeel van de ouders in de kosten van minderjarige kinderen van € 1.492,- per maand te voorzien, wordt het tekort aan draagkracht van € 4,- per maand aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat zijn aandeel in het tekort van € 2,- per maand in mindering komt op hiervoor berekende zorgkorting.
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarigen komt daarmee op (afgerond) € 200,- per maand voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Voormelde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
De draagkracht van de man in 2017
5.22.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen uit van de navolgende gegevens.
5.23.
Blijkens de salarisspecificaties over de maanden juli tot en met september 2017 bedraagt het inkomen van de man € 4.553,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt hij een eindejaarsuitkering van € 4.551,- per jaar en een bindtoelage van € 1.524,- per jaar.
5.24.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de pensioenpremie ad in totaal en afgerond € 328,- per maand, de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.25.
Ook ten aanzien van 2017 ziet de rechtbank geen reden voor een verhoging van het inkomen van de man voor wat betreft de zonnepanelen.
5.26.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 3.293,- per maand.
5.27.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905)] op € 980,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.28.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen uit van de navolgende gegevens.
5.29.
Blijkens de salarisspecificaties over de maanden januari tot en met oktober 2017 bedraagt het inkomen van de vrouw (afgerond) € 1.840,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt zij een eindejaarsuitkering van (gemiddeld) € 1.567,- per jaar.
5.30.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de pensioenpremie van in totaal en afgerond € 169,- per maand, de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
5.31.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw, inclusief haar aanspraak kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 5.540,- per jaar, op € 2.132,- per maand.
5.32.
De rechtbank berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905)] op € 411,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.33.
Nu de gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw van € 1.391,- (€ 980,- +
€ 411,-) per maand lager is dan het eigen aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen van € 1.524,- per maand, ziet de rechtbank geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
5.34.
Voor wat betreft de zorgkorting verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor
onder 5.20 is overwogen.
5.35.
Nu de draagkracht van de ouders van in totaal € 1.391,- per maand onvoldoende is om volledig in het aandeel van de ouders in de kosten van minderjarige kinderen van
€ 1.524,- per maand te voorzien, wordt het tekort aan draagkracht van € 133,- per maand aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat zijn aandeel in het tekort van € 67,- per maand in mindering komt op hiervoor berekende zorgkorting.
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de minderjarigen komt daarmee op (afgerond) € 205,- per maand voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Voormelde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
Terugbetalingsverplichting
5.36.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalings-verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder andere van belang de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem teveel betaalde bijdragen. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan.
5.37.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank heeft hiervoor bepaald dat als ingangsdatum van de wijziging 1 september 2016 geldt. Tot die datum dient de man op basis van het van de beschikking van 8 januari 2016 deeluitmakende convenant aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. Indien en voor zover de man betalingen heeft verricht die zien op de periode na 1 september 2016 rust op de vrouw een terugbetalingsverplichting, met verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van de ingangsdatum is overwogen.

6.De beslissing

De rechtbank:
I. wijzigt de beschikking van 8 januari 2016 en het daarvan deeluitmakende convenant en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen:
[minderjarige 1], geboren te [plaats 1] op [1999] ,
[minderjarige 2], geboren te [plaats 1] op [2001] ,
[minderjarige 3], geboren te [plaats 1] op [2001] ,
met ingang van 1 september 2016 en tot 31 december 2016 op € 200,- (tweehonderd euro) per kind per maand en bepaalt die bijdrage vanaf 1 januari 2017 op € 205,- (euro) per kind per maand;
II. bepaalt dat de vrouw aan de man terug dient te betalen hetgeen zij vanaf
1 september 2016 te veel heeft ontvangen aan kinderalimentatie.
III. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. A.A.J. Lemain en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2018 in tegenwoordigheid van J.H.A.L. Koelen-Goosink, griffier.