5.3Het oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41 Wetboek van Strafrecht (Sr) moet aannemelijk worden dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verweer uit van de volgende aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden.
Op 25 mei 2017 omstreeks 18:00 uur vindt op het in het stadspark [naam 1] te Deventer gelegen [naam 2] een confrontatie plaats tussen aangever [slachtoffer 2] en medeverdachte [medeverdachte] . [medeverdachte] is op dat moment in gezelschap van verdachte en zijn vriend [naam 3] (hierna: [naam 3] ). Gedurende deze confrontatie geeft [medeverdachte] [slachtoffer 2] een duw of een klap met een vuist tegen diens gezicht. [slachtoffer 2] verlaat daarop het [naam 2] en gaat naar de woning van zijn broer [slachtoffer 1] (eveneens aangever). Samen gaan zij vervolgens naar het [naam 2] , waar een tweede confrontatie plaatsvindt.
Om 18.29 uur komt een melding bij de politie binnen dat bij deze tweede confrontatie gewonden zijn gevallen. Dit betreffen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] die door de politie worden aangetroffen in de woning van [slachtoffer 1] [slachtoffer 2] blijkt een steekwond in zijn linker flank te hebben opgelopen. Uit medisch onderzoek blijkt dat zijn nier is beschadigd. [slachtoffer 1] blijkt drie steekwonden te hebben opgelopen, één in zijn rug en twee in zijn buik. Medisch onderzoek wijst uit dat zijn lever beschadigd is geraakt. Ten aanzien van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] wordt het letsel door de arts aangemerkt als potentieel dodelijk.
Verdachte heeft, zoals hiervoor is overwogen, bekend dat hij degene is geweest die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft gestoken.
Voor het overige lopen de verklaringen over het scenario tijdens de tweede confrontatie sterk uiteen. De rechtbank leidt uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting af dat [slachtoffer 1] op medeverdachte [medeverdachte] is toegelopen en hem fysiek heeft aangevallen. Deze aanval heeft ertoe geleid dat medeverdachte [medeverdachte] op enig moment op de grond is beland en dat hij daardoor verwondingen aan zijn ellenbogen en knieën heeft opgelopen. [slachtoffer 2] is zijn broer te hulp geschoten door medeverdachte [medeverdachte] te schoppen. Vervolgens heeft verdachte eerst [slachtoffer 2] gestoken, die zich daarop uit het gevecht heeft teruggetrokken. Daarna heeft hij [slachtoffer 1] - die nog in gevecht was met medeverdachte [medeverdachte] - eerst in de rug en vervolgens twee maal in de buik gestoken. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn vervolgens, beiden gewond, teruggekeerd naar de woning van [slachtoffer 1] , waar de politie hen later heeft aangetroffen.
Uit de - hiervoor weergegeven - feitelijke gang van zaken volgt dat [slachtoffer 2] na een eerste confrontatie met medeverdachte [medeverdachte] is weggegaan en dat hij vervolgens met zijn broer [slachtoffer 1] terug is gekomen en verhaal is gaan halen bij - onder meer - verdachte, waarop een tweede fysieke confrontatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht het aannemelijk geworden dat in elk geval zijn medeverdachte [medeverdachte] gedurende deze confrontatie in een situatie terecht is gekomen waarin hij werd aangevallen door [slachtoffer 2] , dat hij zich aan die aanval redelijkerwijs niet meer kon onttrekken en dat het in die situatie voor verdachte noodzakelijk was medeverdachte [medeverdachte] te verdedigen. De rechtbank betrekt bij dat oordeel de door [slachtoffer 2] ter terechtzitting van 18 september 2018 afgelegde verklaring, voor zover inhoudende dat hij en zijn broer [slachtoffer 1] gedurende de confrontatie 'in het voordeel waren.'
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de door verdachte gekozen wijze van verdediging - het steken met een mes van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] - proportioneel was ten opzichte van de aanval van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 15 maart 2018 een verklaring afgelegd die erop neerkomt dat [slachtoffer 2] een mes heeft getrokken en daarmee op hem af is gekomen, dat zij in een worsteling zijn geraakt waarbij [slachtoffer 2] op de grond viel en ook het mes op de grond terechtkwam, en dat verdachte vervolgens het mes wist te bemachtigen en zich daarmee heeft verdedigd toen [slachtoffer 2] naar 'iets' greep. Ook het steken van [slachtoffer 1] gebeurde in een worsteling nadat [slachtoffer 1] naar 'een wapen' greep, aldus verdachte.
De rechtbank heeft verdachte ter terechtzitting voorgehouden dat zijn beschrijving van deze confrontaties abstract was en heeft hem gevraagd naar details over wat [slachtoffer 2] precies met het mes heeft gedaan en of verdachte bij [slachtoffer 1] daadwerkelijk een wapen heeft gezien. Verdachte heeft op deze vragen slechts in zeer algemene zin antwoord gegeven en is hierbij op geen enkel moment concreet geweest. Zo heeft hij het mes dat hij gepakt zou hebben en waar hij mee gestoken zou hebben niet nader kunnen omschrijven. Gevraagd naar de gedragingen die [slachtoffer 2] met het mes zou hebben verricht waardoor verdachte in een noodweersituatie zou zijn gekomen, heeft verdachte verklaard zich de details niet meer te kunnen herinneren. Daarmee blijft zijn verklaring dat hij uit zelfverdediging met een mes heeft gestoken een weinig onderbouwde stelling.
Daartegenover staat dat zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] ter terechtzitting van 18 september 2018, ieder voor zich, stellig hebben ontkend dat zij op 25 mei 2017 een mes bij zich droegen. Ook medeverdachte [medeverdachte] heeft tijdens zijn verhoor bij de politie op 28 mei 2017 verklaard dat hij bij [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] geen mes heeft gezien.
Het dossier bevat enkele verklaringen van getuigen met betrekking tot de aanwezigheid van één of meer messen. Zo heeft getuige [naam 3] , die bij de geweldsconfrontatie aanwezig was, verklaard dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] terugkwamen om verhaal te halen en dat zij daarbij vrijwel direct messen trokken. Deze messen worden door [naam 3] beschreven als stanleymessen van een uitschuifbaar soort. Deze messen waren volgens hem felgekleurd, blauw of roze. Desgevraagd heeft [naam 3] verklaard dat het zeker geen aardappelschilmessen betroffen. [naam 3] beschrijft dat [slachtoffer 1] op medeverdachte [medeverdachte] is toegelopen met een mes in zijn handen, maar dat hij dit mes niet heeft gebruikt. Vervolgens is [slachtoffer 2] daarop af gekomen eveneens met een mes in zijn hand waarmee hij stekende bewegingen maakte, waarna verdachte ertussen is gesprongen en er een worsteling tussen vier personen ontstond. [naam 3] verklaart dat hij tijdens deze worsteling geen mes heeft gezien.
Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij op 25 mei 2017 in het [naam 1] twee donkere jongens heeft gezien, van wie één een schilmes met een lemmet van ongeveer acht centimeter en een roze handvat in zijn handen had, waarop geen bloed te zien was. Opmerking verdient dat [getuige] niet bij de geweldsconfrontatie aanwezig is geweest en dat hij deze niet zelf heeft waargenomen. In de woning van [slachtoffer 1] is een mes aangetroffen met een roze handvat dat aan de beschrijving van [getuige] zou kunnen voldoen. Op dat mes zijn evenwel geen sporen aangetroffen, zodat niet zonder meer kan worden vastgesteld dat [slachtoffer 2] of [slachtoffer 1] dit mes voorhanden heeft gehad in het park, laat staan of dit mes is gebruikt tijdens de geweldsconfrontatie.
In zijn verhoor van 21 juni 2017 heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat verdachte, toen zij na de tweede confrontatie wegliepen, tegen hem heeft gezegd dat hij gestoken had en dat hij hem vervolgens een klapmes met een zwart handvat heeft laten zien. Op de punt van dit mes zat iets roods, bloed, aldus medeverdachte [medeverdachte] . Ook [slachtoffer 2] heeft het mes waarmee hij door verdachte werd gestoken, beschreven als een klapmes met een bewerkt, zwart en zilverkleurig handvat.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de getuigen [naam 3] en [getuige] en medeverdachte [medeverdachte] kennelijk ieder over verschillende messen verklaren. Vastgesteld moet worden dat in ieder geval de door [naam 3] en [medeverdachte] beschreven messen gedurende het onderzoek niet zijn aangetroffen, terwijl het door [getuige] beschreven mes, zo dat al hetzelfde mes betreft dat later in de woning van [slachtoffer 1] is aangetroffen, door geen van de overige aanwezige getuigen ten tijde van het steekincident is waargenomen. Daarnaast heeft verdachte het mes dat hij zou hebben bemachtigd en waarmee hij zegt te hebben gestoken niet nader kunnen omschrijven. Ook is dat mes nadien niet op het [naam 2] aangetroffen terwijl verdachte zegt het daar te hebben achtergelaten. Daartegenover staat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] , die erop duidt dat verdachte zelf een mes bij zich droeg en dat verdachte hem zei daarmee te hebben gestoken. Gelet daarop acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat hetzij [slachtoffer 2] hetzij [slachtoffer 1] ten tijde van de confrontatie een mes in handen heeft gehad.
De rechtbank houdt het er daarom voor 1) dat verdachte zich weliswaar genoodzaakt kon zien om [medeverdachte] te verdedigen tegen een aanval van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , maar tevens 2) dat bij die aanval door beide laatstgenoemden geen mes (dan wel enig ander wapen) werd gebruikt. Het eventuele bezit van een mes, vgl. de verklaring van getuige [getuige] , doet daaraan niet af. Verder verdient opmerking dat evenmin aannemelijk is geworden dat de aanval op andere gronden als levensbedreigend viel aan te merken. Gelet daarop stond de door verdachte gekozen wijze van verdediging - het toebrengen van potentieel dodelijke steekwonden - niet in verhouding tot de wederrechtelijke aanranding - een aanval met blote handen - van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Nu verdachte naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden, dient het beroep op noodweer te worden verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld in artikel 287 juncto 45 Sr. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1 primair
het misdrijf: poging tot doodslag;
feit 2 primair
het misdrijf: poging tot doodslag.