In deze zaak heeft de stichting GGZ Drenthe (hierna: GGZ) een kort geding aangespannen tegen de gemeenten Westerveld en Zwartewaterland. De aanleiding voor het kort geding was de uitsluiting van GGZ van een gezamenlijke aanbesteding voor begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De gemeenten hadden op 29 mei 2018 een aanbesteding gestart, waarbij GGZ zich tijdig had ingeschreven. Echter, GGZ had geen concernverklaring bijgevoegd, terwijl dit volgens de aanbestedingsdocumenten vereist was. De gemeenten hebben GGZ vervolgens bericht dat haar inschrijving niet voldeed aan de eisen, wat leidde tot de vordering van GGZ om de voorlopige gunningsbeslissing in te trekken en de aanbestedingsprocedure te staken.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat GGZ haar recht heeft verwerkt om te klagen over de vereiste concernverklaring. De rechter oordeelde dat een adequaat handelende inschrijver proactief moet zijn in het naar voren brengen van bezwaren en dat GGZ dit had nagelaten. De rechter concludeerde dat de geëiste concernverklaring niet discriminerend was en dat er geen sprake was van ongelijke behandeling. De vorderingen van GGZ zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten van de gemeente.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige communicatie van bezwaren in aanbestedingsprocedures en de verantwoordelijkheden van inschrijvers om aan de gestelde eisen te voldoen. De rechter heeft ook de objectiviteit van de eisen van de gemeenten onderstreept, gezien de continuïteit van zorg die gewaarborgd moet worden.