ECLI:NL:RBOVE:2018:3530

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 september 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
ak_17 _ 2505
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door gemeente; opzet niet aangetoond

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Borne over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 7.940,38. De gemeente had dit bedrag teruggevorderd omdat zij meende dat er onterecht pgb was verstrekt aan de grootvader van eiseres, [naam 1]. Eiseres stelde dat zij nooit zorg had verleend aan haar grootvader en dat er geen opzet was bij het indienen van de aanvragen voor het pgb. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente niet voldoende bewijs had geleverd dat eiseres opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet bevoegd was om het pgb terug te vorderen, omdat er geen bewijs was dat zowel de grootvader als eiseres opzettelijk hadden gehandeld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waardoor de terugvordering verviel. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2505

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J. Klomp,
en

Het college van burgemeester en wethouders van Borne, verweerder,

gemachtigden: K.H. van Dam en A. Bosch.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 7.940,38 wegens ten onrechte aan wijlen grootvader [naam 1] verstrekte persoonsgebonden budget teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam 1] had, aanvankelijk op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2007
(Wmo 2007), over de periode van 24 mei 2010 tot en met 23 mei 2015 een indicatie voor hulp bij het huishouden in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De aanvraag
is destijds door eiseres namens [naam 1] ingediend. Op grond van de Wmo 2015 is de indicatie in de vorm van een pgb voor huishoudelijke ondersteuning verlengd tot 23 mei 2030. In verband met het overlijden van [naam 1] op 8 december 2015 is de indicatie per diezelfde datum beëindigd.
Naar aanleiding van een ontvangen melding heeft verweerder door de Sociale Recherche Twente onderzoek laten verrichten in verband met het vermoeden dat onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen zijn verstrekt. In dat kader heeft de sociale recherche de Basisregistratie Personen geraadpleegd, verklaringen van familieleden waaronder de zorgverleners en de budgethouder, opgenomen, bankafschriften onderzocht en onderzoek gedaan naar het reisgedrag van [naam 1] en zijn echtgenote, [naam 2] . De bevindingen van
het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 3 juni 2016.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op geen enkele wijze zorg is verleend aan de grootouders van eiseres, [naam 1] en [naam 2] . Verweerder verwijst daarbij naar de verklaringen van de familieleden. Ook volgt uit de verklaring van
[naam 2] zij en haar man, [naam 1] , zelf de huishoudelijke werkzaamheden verrichtten
en dat er geen huishoudelijke werkzaamheden zijn verricht door hun zoon, [naam 3] , of door hun kleindochter, [naam 4] Volgens verweerder wordt de verklaring van [naam 2] ondersteund door de verklaringen van [naam 3] en [naam 4] waaruit volgt dat zij geen werkzaamheden hebben verricht die vallen onder hulp bij het huishouden. Dit is volgens verweerder in strijd met de inlichtingenverplichting niet gemeld. Verweerder heeft verder overwogen dat de grootouders van eiseres vanaf 2010 jaarlijks in de periode van mei tot en met oktober in Turkije verbleven. Zij hebben dit niet gemeld bij verweerder. Verblijf in het buitenland heeft gevolgen voor de toegekende voorziening en indien dit bij verweerder bekend was geweest zou aan de grootvader van eiseres geen indicatie zijn toegekend, aldus verweerder. Verweerder heeft op basis van artikel 2.3.10, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015 de voorziening huishoudelijk hulp in de vorm van een pgb over de periode van 24 mei 2010 tot en met 23 mei 2015 en de voorziening huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb over de periode van 24 mei 2015 tot en met 8 december 2015 ingetrokken. Eiseres heeft zich als vertegenwoordiger voor haar grootouders opgeworpen en volgens verweerder rust de inlichtingenverplichting derhalve ook op haar. Eiseres had verweerder op grond van artikel 34 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2010 en artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015 dan ook moeten informeren over alle wijzigingen die van invloed hadden kunnen zijn op de indicatie van haar grootvader. Volgens verweerder heeft eiseres opzettelijk haar medewerking verleend aan het ten onrechte ontvangen van een pgb. Het ten onrechte verstrekte pgb ten bedrage van € 7.940,38 wordt op grond artikel 2.4.1, eerste lid, onder a, van de Wmo 2015 van eiseres teruggevorderd.
3. Eiseres stelt zich – samengevat weergegeven – op het standpunt dat verweerder ten onrechte het pgb van haar heeft teruggevorderd. Eiseres voert aan dat zij nimmer zelf zorg heeft verleend aan haar grootvader en dat zij ten onrechte wordt beschuldigd van doelbewust en opzettelijk handelen. Het ligt op de weg van verweerder om aan te tonen dat sprake is geweest van opzettelijk handelen van zowel degene die het pgb ontving, [naam 1] , als eiseres zelf. Daarvan is geen sprake, omdat eiseres haar grootouders enkel heeft geholpen met het invullen van de formulieren. Alleen bij doelbewust en opzettelijk handelen bestaat er grond om het door [naam 1] ontvangen pgb terug te vorderen van een derde. Eiseres merkt daarbij op dat zij nimmer voordeel heeft gehad van het pgb. Nu geen sprake is geweest van het opzettelijk niet juist indienen van gegevens door [naam 1] én eiseres, is geen sprake van opzettelijk en bewust handelen en bestaat er geen grondslag voor het van haar terugvorderen van het pgb.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Artikel 2.3.8, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de cliënt aan het college
op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6.
Artikel 2.3.10, eerste lid aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, als het college vaststelt dat de cliënt onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid.
Artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat indien het college een beslissing
als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 met toepassing van artikel 2.3.10, onderdeel a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt opzettelijk heeft plaatsgevonden, het college van de cliënt en van degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde kan vorderen van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening, of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de Wmo wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wmo door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming. Artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, van toepassing blijft ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo.
4.2
Op grond van artikel 34 van Verordening Voorzieningen Maatschappelijke Ondersteuning gemeente Borne 2010 (Verordening 2010) is de verkrijger van een toegewezen voorziening verplicht aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Op grond van artikel 35, eerste lid, onder a, van de Verordening 2010, kan het college
een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken
indien niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Verordening 2010 kan, ingeval de aanspraak
op een voorziening is ingetrokken, op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.
4.3
Niet in geschil is dat de inlichtingenverplichting is geschonden en verweerder bevoegd was de aan [naam 1] over de periode in geding verstrekte hulp bij het huishouden
in de vorm van een pgb in te trekken. Partijen zijn verdeeld over de wettelijke grondslag
van de terugvordering ten laste van eiseres. Ook zijn partijen verdeeld over de vraag of zowel [naam 1] als eiseres opzettelijk hebben gehandeld, een noodzakelijke voorwaarde om tot terugvordering bij eiseres te kunnen overgaan.
4.4
De intrekking en terugvordering beslaan de periode 25 mei 2010 tot en met
8 december 2015. De terugvordering is gebaseerd op artikel 2.3.10, eerste lid, onder a,
jo. artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015. Verweerder heeft dit ter zitting desgevraagd bevestigd. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de Wmo 2015 de basis kan vormen voor de terugvordering van het verstrekte pgb bij eiseres.
4.5
Op grond van het koninklijk besluit van 9 juli 2014, Staatsblad 2014, 281 is de
Wmo 2015 op 19 juli 2014 in werking getreden, behoudens een aantal met name in genoemd koninklijk besluit opgesomde artikelen die op 1 januari 2015 in werking zijn getreden.
4.6
Het in artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015 geregelde overgangsrecht dient, gelezen in samenhang met de wetsgeschiedenis, zo te worden begrepen, dat onder de Wmo toegekende aanspraken en verplichtingen blijven gelden tot het moment waarop zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo 2015 worden gewijzigd of beëindigd.
4.7
Bij juiste toepassing van dit overgangsrecht moeten de bepalingen van de Wmo 2007 geëerbiedigd worden tot en met 23 mei 2015, de dag waarop de aanspraak van H. Tunç op grond van de Wmo 2015 is gewijzigd. Dat brengt mee dat verweerder de intrekking en terugvordering, voor zover deze betrekking hebben op de periode tot en met 23 mei 2015, had moeten baseren op de Wmo 2007 en de Verordening 2010. Verweerder heeft voor de grondslag van de terugvordering bij eiseres voor deze periode in het bijzonder verwezen
naar de artikelen 35 en 36 van de Verordening 2010. In geval van schending van de inlichtingenverplichting bieden deze bepalingen enkel een toereikende grondslag voor de intrekking en terugvordering van het pgb bij budgethouder [naam 1] . De artikelen 35 en 36 van de Verordening 2010 voorzien echter niet in de mogelijkheid over te gaan tot terugvordering bij eiseres, om de reden dat zij, zoals verweerder heeft gesteld, opzettelijk haar medewerking zou hebben verleend aan het door [naam 1] ten onrechte ontvangen van een pgb. Dit betekent dat verweerder niet bevoegd was om met toepassing van artikel 36 van de Verordening 2010 de aan [naam 1] verstrekte huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb over de periode van 24 mei 2010 tot en met 23 mei 2015 van eiseres terug te vorderen.
4.8
Voor de periode van 24 mei 2015 tot en met 8 december 2015 geldt dat verweerder bij de terugvordering aansluiting kan zoeken bij artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015. Beoordeeld moet worden of ten aanzien van eiseres is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2.4.1 van de Wmo 2015. Daarvoor is van belang of verweerder heeft aangetoond dat de budgethouder, [naam 1] opzettelijk onvolledige of onjuiste gegevens heeft verstrekt én dat eiseres daaraan opzettelijk haar medewerking heeft verleend.
4.9
Uit de wetsgeschiedenis volgt, dat in het kader van artikel 2.4.1, eerste lid van de Wmo 2015 sprake is van “opzettelijk” en “medewerking verlenen aan” als een cliënt willens en wetens onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Iemand verleent medewerking aan het opzettelijke verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens als diegene de cliënt daarbij hulp of assistentie verleent, waardoor mede door zijn toedoen sprake is van het willens en wetens verstrekken van die gegevens. Verweerder zal moeten aantonen dat er sprake is van opzet of medewerking door daarvoor bewijs te leveren (Tweede Kamer,
2013-2014, 33 841, nr. 34, blz. 264-265, nota naar aanleiding van het verslag).
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen van verweerder geen toereikende grondslag voor de conclusie dat [naam 1] opzettelijk onvolledige of onjuiste gegevens heeft verstrekt. Verweerder heeft deze conclusie in overwegende mate doen steunen op de verklaringen van familieleden. Weliswaar verklaren de familieleden dat, kort gezegd, geen huishoudelijke hulp werd verleend en dat het pgb in hun ogen niet op juiste wijze werd besteed, maar uit die verklaringen volgt niet dat dit met medeweten van [naam 1] gebeurde. De verklaringen die de familieleden hebben afgelegd geven nauwelijks inzicht in de rol van [naam 1] en zien met name op het gesteld laakbaar handelen door eiseres. Voorts is niet komen vast te staan dat [naam 1] zelf de verantwoordingsformulieren heeft ingevuld dan wel dat deze met zijn medeweten tot stand zijn gekomen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de rol van [naam 1] niet is te reconstrueren, maar dat hij relevante informatie wel had moeten doorgeven. De enkele omstandigheid dat [naam 1] geen huishoudelijke hulp ontving, hij zes maanden per jaar in Turkije verbleef en dat hij dit in strijd met de inlichtingenverplichting ten onrechte niet bij verweerder zou hebben gemeld, is naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende om opzet van zijn zijde aan te nemen. Dat het [naam 1] duidelijk had moeten zijn dat er iets niet klopte en dat hij relevante informatie bij verweerder had moeten melden, betekent nog niet dat hij willens en wetens deze informatie heeft achtergehouden.
4.11
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat [naam 1] opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt. Reeds hierom is verweerder ten onrechte op grond van artikel 2.4.1, eerste lid, van de Wmo 2015 tot terugvordering overgegaan. De vraag of eiseres opzettelijk haar medewerking heeft verleend aan het opzettelijk verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens, kan onbesproken blijven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte de aan [naam 1] verstrekte huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb van eiseres heeft teruggevorderd.
5. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de terugvordering over de periode 24 mei 2010 tot en met 23 mei 2015 ten laste van eiseres en, voor wat betreft de periode van 24 mei 2015 tot en met 8 december 2015, vanwege strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Daarmee vervalt de terugvordering.
6. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van artikel 1 onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.503,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,-- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. W.F. Bijloo en
mr. W.R.H. Lutjes, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.