4.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte wordt primair verweten dat hij op 23 december 2017 heeft geprobeerd zijn dochter [slachtoffer] , die op dat moment drie maanden oud was, van het leven te beroven door een billendoekje in haar mond te duwen/drukken. Verdachte heeft dit feit ontkend en heeft gezegd dat wat er is gebeurd een ongeluk is geweest.
De verklaring van verdachte zoals bij de politie en de zitting afgelegd komt - zakelijk weergegeven - op het volgende neer.
Verdachte was die dag boven in de woning met [slachtoffer] en hij stond op het punt [slachtoffer] te verschonen. Terwijl [slachtoffer] op het aankleedkussen lag, was verdachte met haar aan het dollen door propjes van billendoekjes te maken en die in de richting van haar gezicht te gooien. De propjes bleven op [slachtoffer] en om haar heen liggen. Vervolgens is verdachte de plasluier van [slachtoffer] gaan verschonen. Doordat hij daar druk mee bezig was, heeft hij niet gezien wat [slachtoffer] op dat moment deed. Tijdens het verschonen, hoorde verdachte opeens een geluid wat leek op kuchen. Op dat moment zag verdachte dat [slachtoffer] een billendoekje in haar mondje had en dat er een stukje van het doekje uit haar mondje hing. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat dit stukje drie centimeter lang was, maar ter zitting heeft verdachte verklaard dat het minder dan drie centimeter zou zijn geweest. Verdachte hoorde vervolgens dat [slachtoffer] moeilijk ademde, maar [slachtoffer] was niet in paniek. Verdachte heeft vervolgens zelf in grote paniek geprobeerd het doekje uit het mondje van [slachtoffer] te pakken. Verdachte is meteen met zijn wijsvinger en middelvinger in de mond van [slachtoffer] gegaan maar hij heeft het doekje niet te pakken kunnen krijgen. Hij heeft daarentegen, zonder dat dit zijn bedoeling was, het doekje verder in het mondje geduwd. Vervolgens is verdachte nog een paar keer met zijn vingers, ook met de duim, in de keel van [slachtoffer] gegaan om het doekje uit haar keel te halen. Omdat dit niet is gelukt heeft verdachte (hard) op de buik van [slachtoffer] gedrukt en haar in een soort van Heimlich-greep gehouden om het doekje eruit te halen. Verder heeft verdachte, met het doel het doekje uit [slachtoffer] haar keel te krijgen, [slachtoffer] aan de benen gepakt, haar op de kop gehouden en haar onder de kraan water laten drinken opdat zij zou spugen. Verdachte heeft uiteindelijk het noodnummer 1-1-2 gebeld, waarna [slachtoffer] door de ambulance is opgehaald en naar het ziekenhuis is gebracht.
Gezien het feit dat verdachte de enige is geweest die bij [slachtoffer] was op het moment dat zij het babydoekje in haar keel heeft gekregen, zal de rechtbank zijn verklaring op aannemelijkheid en geloofwaardigheid beoordelen.
De rechtbank overweegt - op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen - daartoe als volgt.
Uitgaande van de verklaring van verdachte, zou door [slachtoffer] ’s eigen handelen het doekje in haar mondje terecht zijn gekomen. Verdachte heeft over hoe dit in zijn werk zou moeten zijn gegaan zelf niets verklaard omdat hij dit naar eigen zeggen niet zou hebben gezien. Verdachte heeft immers verklaard dat hij na het propjes gooien enige tijd bezig was met het verschonen van de plasluier en daarom enkel zijn aandacht had voor deze handelingen. De rechtbank merkt hierover op dat het naar haar oordeel niet zonder meer aannemelijk is dat je tijdens het verschonen van een plasluier bij een jonge baby, een over het algemeen eenvoudige en kortdurende handeling, niet gelijktijdig het zicht houdt op wat er verder met en in de omgeving van je baby gebeurt. In het NFI-rapport van 1 juni 2018 van forensisch arts W. Karst is stilgestaan bij de vraag of [slachtoffer] het doekje zelf in haar mondje kan hebben gestopt. Op dit punt wordt in het rapport aangehaald dat op 20 december 2017 de ontwikkeling van [slachtoffer] is bekeken op het consultatiebureau. Er staat in de aantekening van het consultatiebureau over de fijn-motorische ontwikkeling beschreven dat [slachtoffer] - conform haar leeftijd - niet in staat zou zijn geweest om in rugligging voorwerpen te pakken binnen handbereik. De forensisch arts heeft vervolgens geconcludeerd dat het bij een dergelijke ontwikkeling, vastgesteld op drie dagen vóór het beschreven incident, niet mogelijk is dat [slachtoffer] zelfstandig een billendoekje heeft gepakt. De forensisch arts heeft vervolgens opgemerkt dat het wel in het beschreven ontwikkelingsniveau van [slachtoffer] past dat zij een billendoekje heeft kunnen vastgrijpen als dat doekje op haar borst bij haar handen lag. Het zou daarbij mogelijk zijn dat door al dan niet onwillekeurige bewegingen met de armen het doekje bij of in haar mondje is gekomen. Kauwbewegingen zouden daaraan hebben kunnen bijdragen. De vraag is of het aannemelijk is dat dit scenario zich in deze zaak heeft voorgedaan.
De rechtbank acht bij de beantwoording van die vraag allereerst van belang dat een tot prop gemaakt billendoekje na het gooien daarvan zich weer in korte tijd (grotendeels) ontvouwt. De verbalisanten hebben dit tijdens het verhoor van verdachte proefondervindelijk vastgesteld en hebben verdachte daarmee geconfronteerd. Mocht [slachtoffer] het doekje al door de onwillekeurige bewegingen in haar mond hebben gekregen, dan is het niet zonder meer aannemelijk dat zij in korte tijd enkel door kauwbewegingen nagenoeg een geheel (uitgevouwen) doekje van 16 tot 20 centimeter in haar mond heeft weten te krijgen. Zou het vervolgens al zo zijn dat deze uitzonderlijke situatie zich zou hebben voorgedaan, dan moeten er vraagtekens worden gezet bij de handelingen die daarop volgens verdachte van zijn kant zouden zijn gevolgd om het doekje uit het mondje van [slachtoffer] te halen. Het is naar het oordeel van de rechtbank volstrekt onaannemelijk dat op het moment dat je als ouder een billendoekje uit het mondje van je baby wilt pakken, zoals door verdachte in deze situatie beschreven, je daar niet in slaagt. Het doekje had eenvoudigweg uit het mondje getrokken kunnen worden. In deze zaak geldt dit des te meer nu het doekje nog voor een deel uit het mondje van [slachtoffer] hing, zoals verdachte zelf heeft verklaard. Daarbij is het gebruik van de wijsvinger met de middelvinger - en niet met de duim - voor het uitvoeren van een dergelijke handeling zeer contra-intuïtief en daarmee onlogisch. Ook in het geval er sprake is geweest van complete paniek bij verdachte, wat onder deze omstandigheden ook moeilijk voor te stellen is – immers [slachtoffer] was zelf niet in paniek, zo heeft verdachte verklaard, en kuchte alleen maar - had het doekje probleemloos verwijderd moeten kunnen worden. Verdachtes verklaring dat hij zelf ook niet begrijpt hoe het komt dat hij het doekje niet heeft kunnen pakken, is in het licht van het hiervoor overwogene onvoldoende om daarom aan te nemen dat het hier om een ongeluk gaat. De verklaring van verdachte wordt daarom voor wat betreft de toedracht van het gebeurde, zowel ten aanzien van het in de mond geraken van het billendoekje en de pogingen dit te verwijderen, en de hierbij gaande intenties die verdachte met zijn handelen heeft gehad, onaannemelijk en ongeloofwaardig geacht.
De rechtbank gaat er, gezien het hiervoor overwogene, vanuit dat verdachte op enig moment zelf bewust een babydoekje in de mond van [slachtoffer] heeft gestopt en in haar keel heeft geduwd. Omdat verdachte geen inzicht heeft willen geven in de reden van zijn handelen, is niet duidelijk geworden waarom verdachte tot deze daad is gekomen. Uit het dossier komt wel het beeld naar voren dat er vóór 23 december 2017 zorgen waren omdat [slachtoffer] slecht dronk en dat zij last had van huilbuien. Verdachte heeft daarbij erkend dat hij het lastig vond met [slachtoffer] om te gaan als zij huilde en dat hij haar dan meestal aan haar moeder gaf. Daarbij komt uit WhatsApp-gesprekken tussen verdachte en de moeder van [slachtoffer] naar voren dat verdachte in de weken vóór 23 december 2018 niet lekker in zijn vel zat. Mogelijk dat in deze omstandigheden voor verdachte een aanleiding heeft gezeten om op die 23 december 2017, zijn eerste dag alleen met [slachtoffer] , een billendoekje in haar mond te stoppen om haar daarmee het ademen te beletten. De waarom-vraag blijft vooralsnog echter onbeantwoord.
Nu verdachte heeft ontkend [slachtoffer] opzettelijk van het leven te willen beroven, is het de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] heeft gehad. Daarvoor moet vast komen te staan dat verdachte door zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid op grond van algemene ervaringsregels dat in het geval de luchtwegen van een baby worden afgesloten dit tot zuurstoftekort, een coma en uiteindelijk tot de dood kan leiden. De kans dat [slachtoffer] aan de gevolgen van het doekje in haar keel zou komen te overlijden, is aldus aanmerkelijk te noemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het handelen van verdachte daarbij naar zijn uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het toebrengen van dodelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte deze aanmerkelijk kans op dit gevolg heeft aanvaard. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Wat betreft de overige handelingen die primair zijn ten laste gelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze niet aan een bewezenverklaring van de poging tot doodslag kunnen bijdragen. Het aan de benen op de kop houden van [slachtoffer] kan, zonder dat daarbij is bewogen, blijkens de verklaring van forensisch arts Karst ter zitting niet (zonder meer) tot de dood leiden. Ten aanzien van verdachtes poging om [slachtoffer] water te laten drinken, is onvoldoende vast komen te staan over de omstandigheden waaronder dit heeft plaatsgevonden – duur en intensiteit. Ook wat betreft het toepassen van de Heimlich-greep, een – indien juist uitgevoerd - op zichzelf levensreddende actie, kan het voorwaardelijk opzet op de dood niet aangenomen worden.
De rechtbank acht aldus het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte heeft het verwijt dat hij in de periode van 25 september 2017 tot en met 23 december 2017 meermalen (zwaar) lichamelijk letsel aan [slachtoffer] heeft toegebracht, ontkend. Verdachte heeft alleen erkend [slachtoffer] op 23 december 2017 een blauwe plek op de wang en een plek op de buik te hebben toegebracht. De onderliggende handelingen die deze letsels hebben veroorzaakt, heeft verdachte naar eigen zeggen alleen verricht met de intentie [slachtoffer] te redden omdat zij een billendoekje in haar keel had.
Blijkens de inhoud van het dossier kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] in de tenlastegelegde periode meerdere letsels, waaronder blauwe plekken en meerdere botbreuken, heeft gehad. De rechtbank overweegt daar omtrent als volgt.
[slachtoffer] is op 24 december 2017 in het ziekenhuis onderzocht en er zijn op de intensive care foto’s van haar gemaakt. Op deze foto’s zijn meerdere huidverkleuringen en bloeduitstortingen te zien. Tevens zijn er foto’s aangeleverd van de telefoon van de moeder van [slachtoffer] waarop bij [slachtoffer] letsels zichtbaar zijn. Op de gemaakte foto’s van [slachtoffer] zijn in de periode van 10 oktober tot 12 december 2017 minimaal negen verschillende onderhuidse bloeduitstortingen in het gelaat en borstkas, en minimaal vier verschillende huidbeschadigingen van de neusvleugels en de bovenlip zichtbaar. De forensisch arts heeft ten aanzien van al de hiervoor genoemde foto’s geconcludeerd dat de combinatie van alle huidletsels (behoudens die passend zijn bij medisch handelen), gezien de hoeveelheid en de verspreiding op deze jonge leeftijd op verschillende momenten, veel waarschijnlijker is als sprake is van een niet-accidentele toedracht (toegebracht letsel), dan als sprake is van een accidentele toedracht (een val of een ongeval). De forensisch arts heeft daarbij verklaard dat het zeer onaannemelijk is dat een baby van drie maanden oud in staat is zichzelf te knijpen en te slaan waardoor (blauwe) plekken ontstaan.
Daarnaast zijn op een röntgenfoto van 23 december 2017, op een serie röntgenfoto’s van
29 december 2017 en op een nieuwe serie röntgenfoto’s van 11 januari 2018,
verschillende botbreuken bij [slachtoffer] geconstateerd. De beelden zijn gereviseerd door
Prof. dr. Rick R. van Rijn, die over de meeste botbreuken eenduidig met de radiologen uit de
ziekenhuizen oordeelde. Tussen de radiologen en Professor Van Rijn is eenduidigheid over de aanwezigheid bij [slachtoffer] van:
- een ribbreuk aan de achterzijde van de zesde rib rechts;
- breuken van het spaakbeen en de ellepijp links;
- metafysaire hoekfracturen van het linker en het rechter dijbeen aan de zijde van de knie. De forensisch arts heeft ten aanzien van de ribbreuk en de breuken van de linker onderarm geconcludeerd dat deze (iets) waarschijnlijker zijn als sprake is van een niet-accidentele toedracht (toegebracht letsel), dan als sprake is van een accidentele toedracht (een val of een ongeval). Blijkens het NFI-rapport worden de metafysaire hoekfracturen bij het ontbreken van een andere plausibele verklaring, als zeer specifiek voor kindermishandeling beschouwd. Deze breuken worden vrijwel uitsluitend aangetroffen bij kinderen jonger dan 2 jaar, en ontstaan bij afschuivende krachten loodrecht op de as van een lang bot (in armen of benen), of bij forse trekkrachten in de lengterichting van het bot. Dergelijke krachten komen niet voor bij een val of stomp trauma. Daarbij is blijkens het rapport van het NFI bij [slachtoffer] uitgesloten dat er bij [slachtoffer] sprake is van een botziekte waardoor haar botten minder sterk zijn dan gebruikelijk en sneller breken dan normaal.
De rechtbank concludeert op grond van de hiervoor bedoelde letsels en botbreuken - in onderling verband en samenhang bezien - en de daarover gestelde conclusies van het NFI, dat kan worden vastgesteld dat er sterke aanwijzingen zijn dat sprake is geweest van mishandeling van [slachtoffer] .
In het rapport van het NFI merkt de forensisch arts ten aanzien van de ouderdom van de breuken het volgende op:
Het dateren van botbreuken is doorgaans slechts met ruime marges mogelijk, zeker
bij oudere breuken en bij jonge kinderen. Genezingsreacties op röntgenfoto’s
kunnen wel een indicatie van de genezingsduur geven. Deze reacties betreffen met
name zwelling van weefsel rondom de botten, een zichtbare reactie van het botvlies
en de vorming van nieuw bot (callus, die aanvankelijk zichtbaar is als “zacht” en
later als “hard”). In Figuur 1 staat een grafiek afgebeeld waarin zichtbaar is welke genezingsaspecten op welk moment van de genezing zichtbaar kunnen zijn. Hieruit blijkt dat een botbreuk met botnieuwvorming minimaal 7 dagen (bij “zachte” botnieuwvorming)
tot 14 dagen (bij “harde” botnieuwvorming) oud is, waarbij de botnieuwvorming
wekenlang aanwezig kan blijven. Op basis hiervan, en het feit dat metafysaire hoekfracturen zonder botnieuwvorming kunnen genezen, kan de ouderdom van breuken van [slachtoffer] niet bepaald worden, anders dan dat ze ten tijde van de eerste constatering al vele dagen oud moeten zijn geweest en dat de ribbreuk duidelijk van oudere datum was dan de breuken in
het linker onderarm.
Ten aanzien van de blauwe plekken en andere letsels die op foto’s van [slachtoffer] te zien zijn en die zijn geconstateerd op 24 december 2017 concludeert de forensisch arts in het rapport als volgt.
Afhankelijk van de plaats op het lichaam is een blauwe plek na minuten tot uren
(soms na 1-2 dagen) zichtbaar, en is een blauwe plek binnen circa 2-3 weken van
buitenaf niet meer zichtbaar. Er is geen wetenschappelijke onderbouwing voor het
gebruik van kleuren om onderhuidse bloeduitstortingen bij kinderen nader te
dateren.
De rechtbank stelt - kort samengevat - op grond van het voorgaande vast dat ten aanzien van de botbreuken en de letsels niet met enige mate van nauwkeurigheid vastgesteld kan worden wanneer deze zijn toegebracht. Deze conclusie speelt vooral bij de vraag of verdachte degene is geweest die deze letsels en breuken heeft toegebracht een rol. Hoewel vaststaat dat verdachte zich ook met de verzorging van [slachtoffer] heeft beziggehouden en ook momenten alleen met haar is geweest, is gezien de voorgaande conclusie geen van de breuken en letsels direct aan deze momenten te koppelen. Dit is alleen het geval ten aanzien van de letsels die verdachte op 23 december 2017 aan [slachtoffer] heeft toegebracht, maar daarvan is niet vast te stellen dat het verdachtes intentie is geweest [slachtoffer] pijn of letsel toe te brengen. Uit het dossier blijkt wel uit de verschillende WhatsApp-gesprekken en de zoekslagen op de computer dat de blauwe plekken verdachtes aandacht hebben gehad. Daarbij is het beeld naar voren gekomen dat verdachte kennelijk - in vergelijking tot de moeder van [slachtoffer] - “lomper” is in de verzorging van en omgang met [slachtoffer] . Hoewel deze feiten en omstandigheden mogelijk, mede ook in het licht van het gebeurde op 23 december 2017, aanwijzingen opleveren dat verdachte iets met de mishandeling van [slachtoffer] te maken heeft, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden. Het scenario dat een ander dan verdachte de letsels en de breuken aan [slachtoffer] heeft toegebracht wordt door de inhoud van de bewijsmiddelen niet uitgesloten. Verdachte zal derhalve van het onder 2 primair en subsidiair en 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.