ECLI:NL:RBOVE:2018:3401

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
C/08/216369 / HA ZA 18-168
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijvingsbeding na beëindiging samenlevingsovereenkomst: rechtsgeldigheid en opzegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man, die eerder een affectieve samenleving hebben gehad. Na het beëindigen van hun samenlevingsovereenkomst in 2010, hebben zij een notariële beëindigingsovereenkomst getekend waarin een verblijvingsbeding is opgenomen. De vrouw vorderde een verklaring voor recht dat de opzegging van dit verblijvingsbeding door de man geen rechtsgevolg heeft gehad en dat het beding ongewijzigd van kracht is gebleven. De man vorderde in reconventie ontbinding van het beding.

De rechtbank oordeelde dat het verblijvingsbeding, dat de langstlevende partij het recht geeft om de eigendomsaandelen van de overledene te verwerven, niet kan worden opgezegd. De rechtbank stelde vast dat de beëindigingsovereenkomst bewust is gesloten na de opzegging van de samenlevingsovereenkomst en dat er geen uitzonderingsclausules of opzeggingsgronden zijn opgenomen. Het opvolgend huwelijk van de vrouw vormt geen reden voor de man om het beding te ontbinden.

De rechtbank concludeerde dat de vordering van de vrouw werd toegewezen en die van de man werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis benadrukt de rechtsgeldigheid van het verblijvingsbeding en de voorwaarden waaronder het kan worden opgezegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/216369 / HA ZA 18-168
Vonnis van 26 september 2018
in de zaak van
[X],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed te Groningen,
tegen
[Y],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. H.G. Ruis te Meppel.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 mei 2018
  • de - door de rechtbank toegelaten - akte producties van de vrouw
  • de - door de rechtbank toegelaten - akte producties van de man
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 september 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten en het geschil

in conventie en in reconventie

2.1.
Partijen hebben, na het eindigen van hun affectieve samenleving en het opzeggen van de samenlevingsovereenkomst medio 2010, in oktober / november 2010 toen de vrouw inmiddels vijf maanden samenwoonde met een nieuwe levenspartner met wie zij thans is gehuwd, ter afwikkeling van eerstgenoemde geëindigde samenleving ten overstaan van de notaris, tegen finale kwijting blijkens artikel 5 een rechtens niet-ontbindbare beëindigingsovereenkomst getekend.
2.2.
In die overeenkomst is ongewijzigd opgenomen respectievelijk gecontinueerd het verblijvingsbeding, zoals laatstelijk door partijen tijdens hun samenleven op 25 maart 2008 gewijzigd overeengekomen, ‘betreffende de overige panden, niet zijnde het pand [adres 1] te [plaats 2] , nu laatstgenoemd pand aan de man wordt geleverd’.
2.3.
Het verblijvingsbeding houdt (in de kern) in dat de langstlevende van partijen gedurende één jaar na het overlijden van de ander kan beslissen over eventuele toedeling aan hem/haar van de eigendomsaandelen van de overledene in de gemeenschappelijke onroerende zaken van partijen, tegen vergoeding door de langstlevende aan de erfgenamen van de eerstoverledene van de alsdan geldende actuele waarde van de eigendomsaandelen van de overledene ten tijde van diens overlijden. De waardering geschiedt in vrij op te leveren
onverhuurdestaat, een en ander in overleg tussen partijen dan wel na taxatie.
2.4.
Kadastraal gezien betreft het verblijvingsbeding – kennelijk – negen onroerende zaken, door partijen gemakshalve omschreven als ‘ [plaats 3] ’ en ‘ [plaats 2] ’, lees: [adres 2] in [plaats 2] . Voor wat betreft ‘ [plaats 3] ’ is sprake een derde mede-eigenaar, dhr [A] als deelgenoot.
2.5.
De vrouw vordert een verklaring voor recht dat de opzegging door de man van voornoemd verblijvingsbeding geen rechtsgevolg heeft (gehad) en dat het beding ongewijzigd van kracht is gebleven, terwijl de man in reconventie ontbinding vordert respectievelijk een verklaring voor recht dat het beding niet langer van kracht is en/of dat partijen daaraan over en weer - zoals ter zitting uiteengezet en klaarblijkelijk met het petitum ook bedoeld - geen, althans niet ongewijzigd, rechten meer kunnen ontlenen respectievelijk dat de rechtbank aan het beding thans andere rechtsgevolgen moet verbinden dan tussen partijen overeengekomen.
2.6.
Op de vorderingen, stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

in conventie en in reconventie

3.1.
De rechtbank blijft bij haar in het tussenvonnis weergegeven - toen voorlopig en uitdrukkelijk niet bindend - oordeel:
De omstandigheid dat de beëindigingsovereenkomst kennelijk bewust is gesloten, (eerst) na het opzeggen van de samenlevingsovereenkomst door de man, dat het beding een precieze uitwerking kent (financiële afwikkeling [adres 1] , welk pand al in 2008 kennelijk was uitgezonderd van het verblijvingsbeding), is gesloten ten overstaan van een notaris met een Belehrungpflicht, kennelijk zonder enige uitzonderingsclausule of opzeggings-/ontbindingsgrond(en) en dat de betekenis van de bepalingen uit de samenlevingsovereenkomst ten tijde van het sluiten van de overeenkomst uitgewerkt was, althans niet zonder meer nog onverkort van toepassing omdat partijen toen geen samenlevers meer waren, maakt dat de overeenkomst niet kan worden opgezegd.
Anders dan de man stelt, verzet het opvolgend huwelijk van de vrouw zich niet tegen continuering van het verblijvingsbeding en is laatstgenoemde omstandigheid gelet op het tijdstip van totstandkomen van de beëindigingsovereenkomst geen opzeggingsgrond (meer) voor de man respectievelijk is dit geen omstandigheid die maakt dat voortzetting van het beding naar maatstaven redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van de rechtbank onaanvaardbaar is. Het huwelijk van de vrouw is geen onvoorziene omstandigheid en/of tekortkoming, die de man niet had moeten/kunnen incalculeren respectievelijk die ontbinding rechtvaardigt.
3.2.
De rechtbank voegt daaraan thans nog het volgende toe.
De stelling van de man dat niemand - tegen zijn zin - in een onverdeelde boedel hoeft te blijven, treft in casu geen doel. Partijen
hebbenimmers verdeeld, althans hebben in het kader van de financiële afwikkeling van de geëindigde samenleving en met het eindigen van de bepalingen van de samenlevingsovereenkomst door opzegging, vervolgens in 2010 ervoor gekozen om
tot de dood van één van hente continueren dat zij ieder voor hun aandelen eigenaar blijven van hun in eenvoudige mede-eigendom toebehorende onroerende zaken en de daarmee verband houdende rechten en lasten via genoemd verblijvingsbeding.
3.3.
Dit is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met een vaker in scheidingssituaties voorkomende afwikkelingsmodaliteit, met name - wat in casu niet speelt - wanneer sprake is van (tijdelijke) onderwaarde van gemeenschappelijk onroerend goed en partijen in onderling overleg daarom tijdelijk niet verdelen/onderhands verkopen, respectievelijk is vergelijkbaar met de situatie waarin de rechter, de belangen van partijen gewogen, tijdelijk uitstel van verdeling gebiedt.
3.4.
De ‘opzegging’ / het eindigen van het onderhavige beding evenwel ligt besloten in het eigen karakter van het beding, lees: tot de dood partijen
als eigenaren(rechtbank: en dus niet als ex-samenlevers of als ex-gehuwden) scheidt en in zoverre zijn overige ontbindingsmogelijkheden expliciet uitgesloten door partijen, onvoorziene omstandigheden / uitzonderingen – die in casu gesteld noch gebleken zijn – daargelaten.
3.5.
De man heeft immers niet gemotiveerd onderbouwd dat en waarom onderhavig beding thans moet worden ontbonden respectievelijk dat en waarom hij niet langer (ongewijzigd) aan dit beding kan worden gehouden. De rechtbank hecht in dat verband bijzondere betekenis aan de notariële wijze van totstandkomen van het beding en verwijst in dit verband naar alinea 1 onder rechtsoverweging 3.1.
3.6.
De stelling van de man dat hij tot het sluiten van de beëindigingsovereenkomst kwam vanuit een verzorgingsgedachte jegens de vrouw of niet door de rechtbank uitgesloten: vanwege mogelijk onverminderde affectieve gevoelens in de hoop op herstel van de relatie tussen partijen, is niet op enigerlei wijze neergelegd in de pre-ambule / tekst van de overeenkomst en ook anderszins niet onderbouwd, althans niet op een wijze dat in het licht van het qua uitleg van partij-overeenkomsten bepalende, zogenoemde Haviltex-criterium van de Hoge Raad, de vrouw die beweerdelijke gedachte van de man en het doel van de overeenkomst redelijkerwijs aldus heeft moeten verstaan en begrijpen. Anders gezegd, de man heeft een en ander evenmin mogen verwachten.
3.7.
En dan nog, wat daarvan ook zij, of de man die gedachte koesterde, dan wel of de vrouw op haar beurt meende dat handhaving van het verblijvingsbeding uitsluitend een financieel zakelijke achtergrond had, omstandigheden die maken dat
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaaris indien de man aan een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst wordt gehouden, zijn onvoldoende gesteld en overigens evenmin gebleken.
3.8.
De beweerdelijke verzorgingsgedachte staat overigens ook op gespannen voet met de fiscale uitwerking van het beding: het leeftijdsverschil tussen partijen van 19 jaar in plaats van 5 jaar is fiscaal te groot, en de panden gaan - in het eventuele geval van vooroverlijden van de man - geenszins om niet naar de vrouw, indien zij toedeling wenst. Kort gezegd, van een fiscaal gunstige verkrijging door de vrouw van (de) eigendomsaandelen in voornoemde onroerende zaken van de man, vanuit een beweerdelijke verzorgingsgedachte van de man, blijkt niet.
3.9.
Dat de vrouw mogelijk te maken krijgt met een of meer erfgenamen van de man, respectievelijk dat de tussen partijen overeengekomen toedelingswaarde – voor zover het gaat om bedrijfspanden (immers: lagere waarde in
onverhuurde staat) en niet om woningen – de man, althans zijn erfgenamen financieel mogelijk nadelig treft, zoals uiteengezet door zijn advocaat ter zitting, leidt niet tot een ander oordeel. Dat ligt besloten in de overeenkomst.
3.10.
Evenmin is onderbouwd dat het door partijen uit handen gegeven beheer en de verhuur van de panden maken dat ongewijzigde voortzetting van het beding niet (langer) van de man kan worden gevergd respectievelijk dat de rechtbank gewijzigde gevolgtrekkingen aan het beding behoort te verbinden.
3.11.
Al met al is er, gegeven de inhoud van het beding, geen verplichting dat partijen onderling gehouden zijn de panden thans te verdelen waarbij, indien geen specifiek omschreven verblijvingsbeding zou gelden, deze panden in beginsel worden toegedeeld aan de hoogstbiedende partij. In het onderhavige beding zijn evenwel specifieke regels overeengekomen over de toedeling als zodanig en de waarde waartegen ter voorkoming van (nieuwe) geschillen. De man moet dit respecteren.
3.12.
De slotsom luidt derhalve dat de vordering van de vrouw zal worden toegewezen en die van de man afgewezen, een en ander zoals onderstaand in het dictum weergegeven.
3.13.
Of en in hoeverre de eigendomsaandelen van partijen in genoemde panden alsnog tot een interne verrekening tussen partijen dienen te leiden, in dier voege dat vergoed dient te worden aan hem / haar die (de) (aankoop)investering(en) deed, valt buiten onderhavig partijgeschil.
3.14.
Gelet op de relatie tussen partijen als ex-samenwoners zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
4.1.
verklaart voor recht dat de opzegging door de man door middel van een deurwaardersexploot d.d. 5 december 2017, van het verblijvingsbeding d.d. 28 maart 2008 zoals opgenomen in de notariële overeenkomst beëindiging samenleving, ondertekend door partijen op 22/10/2010 respectievelijk 2/11/2010 geen rechtsgevolg heeft (gehad) en dat dit beding ongewijzigd van kracht is gebleven,
4.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2018. [1]

Voetnoten

1.type: