ECLI:NL:RBOVE:2018:3102

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
C/08/221318 / KG ZA 18-238
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming voormalige gemeenschappelijke woning na echtscheiding met geschil over woonrecht en alimentatie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, vorderde de man dat de vrouw de voormalige gemeenschappelijke woning zou verlaten. Partijen, man en vrouw, waren op 19 december 1986 in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn op 2 oktober 2013 gescheiden. In het convenant dat bij de echtscheiding is opgesteld, zijn afspraken gemaakt over de partneralimentatie en het gebruik van de echtelijke woning. De vrouw had het recht om in de woning te blijven tot september 2024, maar de man stelde dat de vrouw dit recht had prijsgegeven. De vrouw voerde verweer en stelde dat zij voorwaarden had verbonden aan haar vertrek en dat zij zich op dwaling beriep.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de man bij de gevraagde voorziening voldoende was, aangezien hij en zijn echtgenote het appartement moesten verlaten. De rechter concludeerde dat de vrouw haar recht om in de woning te verblijven op 23 mei 2018 had prijsgegeven, omdat zij expliciet had aangegeven uiterlijk op 1 september 2018 te verhuizen. De vrouw had geen bewijs geleverd voor haar stelling dat zij voorwaarden had gesteld aan haar vertrek. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de man bij ontruiming zwaarder woog dan het belang van de vrouw om in de woning te blijven, en dat de vrouw over alternatieve woonruimte beschikte.

De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de woning te verlaten, met een dwangsom van € 1.000 per dag voor het geval zij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 40.000. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 27 augustus 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats [plaats 1]
zaaknummer / rolnummer: C/08/221318 / KG ZA 18-238
Vonnis in kort geding van 27 augustus 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.H. Broeksema te Zwolle.
Partijen zullen hierna man en vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 19 december 1986 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 2 oktober 2013, op 11 oktober 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In deze beschikking is de inhoud van het tussen partijen gesloten convenant opgenomen.
2.2.
In artikel 2 van het convenant hebben partijen afspraken gemaakt over de partneralimentatie en in artikel 6 over de (voormalig) echtelijke woning aan [adres] te [plaats 1] (verder: de woning). Partijen hebben afgesproken dat de vrouw de woning zal bewonen, dat de woning voorlopig zal worden aangehouden en dat de woning pas te koop zal worden gezet als beide partijen dat wensen.
2.3.
Partijen hebben op 4 oktober 2017 – kennelijk met wederzijdse bijstand van een advocaat – een addendum bij het convenant ondertekend. De inhoud van dit addendum luidt al volgt:
“Artikel 1. Partneralimentatie
1.1
Partijen zijn overeengekomen dat artikel 2 uit het convenant d.d. 20 september 2013 volledig komt te vervallen.
1.2
Partijen zijn overeengekomen dat de man met ingang van 1 oktober 2017 als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw een alimentatiebedrag van € 861,33 bruto per maand, bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand voldoet aan de vrouw, zonder indexering. Deze alimentatie wordt betaald gedurende 7 jaar, dus tot en met september 2024, en is onafhankelijk van het adres waar de vrouw woont en/of de vrouw
gehuwd is, een geregistreerd partnerschap heeft of samenwoont.
1.3
In deze bijdrage is rekening gehouden met de afspraak van partijen dat de vrouw de volledige hypotheekrente tot een maximum van f 400,-, de onroerende zaakbelasting en de overige zakelijke lasten behorende bij de echtelijke woning betaalt zo lang ze in de woning woont. De man betaalt de premie voor de beleggersrekening die gekoppeld is aan de hypotheek. De vrouw ontvangt de volledige hypotheekrenteaftrek.
1.4
Vanaf het moment dat de vrouw de woning aan [adres] verlaat en uiterlijk vanaf september 2019, betaalt de man de hypotheekrente, de onroerende zaakbelasting en de overige zakelijke lasten behorende bij de echtelijke woning
1.5
De man betaalt per direct alle kosten van het groot onderhoud van de woning. Afspraken hierover worden in onderling overleg gemaakt zo lang de vrouw de woning bewoont.
Artikel 2. Echtelijke woning
2.1
Partijen zijn overeengekomen dat artikel 6 uit het convenant d.d. 20 september 2013 volledig komt te vervallen.
2.2
Partijen zijn overeengekomen dat de echtelijke woning aan [adres] in [plaats 1] tot uiterlijk september 2024 gezamenlijk eigendom blijft. De vrouw heeft als enige het recht om tot uiterlijk september 2024 in de echtelijke woning te wonen. Indien voor deze datum wordt verdeeld of verkocht zal dit met de instemming van zowel de man als de vrouw zijn.
2.3
In januari 2024 wordt een traject opgestart om de woning te verdelen of te verkopen. In geval van verkoop wordt de verkoopprijs bepaald door een door partijen gezamenlijk aangestelde onafhankelijk beëdigde taxateur en zijn de kosten van de verkoop voor rekening van de man. Als er op 1 september 2024 geen koopovereenkomst is gesloten en er is geen zicht op verdeling, wordt de woning gedwongen verkocht.
2.4
Als de woning is verkocht, zal de eventuele onderwaarde dan wel overwaarde de aanwezig is op het moment dat de woning wordt verkocht en overgedragen aan een derde, volledig toekomen of volledig voor rekening komen van de man. De man vrijwaart de vrouw vanaf de dag dat de hypothecaire lening grotendeels is afgelost middels de opbrengst van de woning voor eventuele aanspraken vanuit een restant van de hypothecaire lening.
2.4.
Medio februari 2018 heeft de man vernomen dat de vrouw zal gaan samenwonen in [plaats 2] en dat zij de woning zal verlaten. De man heeft aan de vrouw te kennen gegeven dat hij de woning met zijn echtgenote wenst te gaan bewonen. Partijen hebben sedertdien hierover verschillende malen met elkaar contact gehad blijkens een overgelegde chronologische weergave van Whatsapp-contacten.
2.5.
De echtgenote van de man heeft haar appartement, waarin zij samen met de man woont, op 19 mei 2018 te koop gezet in verband met de voorgenomen verhuizing naar de woning aan [adres] . Partijen hebben op 23 mei 2018 via WhatsApp contact gehad over de verhuisdatum van de vrouw. In deze berichten staat het volgende:
De man:
Hallo [A] ,
Wij hebben een goed bod gehad op onze woning aan de Assendorperstraat, en we moeten nu een aanvaardingsdatum afspreken. Wanneer denk jij dat jij definitief naar [plaats 2] gaat? Is dat bijvoorbeeld uiterlijk 1 juli, 1 augustus? Zou jij mij daarover zsm kunnen berichten.
De vrouw
: Nou mooi [H] . Hoop dat t afgelost wordt op de schuld van ons huis. Ik heb heel veel werk aan de woning en garage zoals die is achtergelaten. Ik zeg uiterlijk 1 augustus. Is t eerder dan hoor je dat zo spoedig mogelijk. Groet [A]
De man:
Helemaal goed. Dan gaan wij uit van 1 augustus. Dank je wel.
De vrouw
: Oke
De vrouw:
Heb met [J] overlegd en hij wil liever per 1 sept. T is een hele onderneming. Zijn mijn en ons ons huis. Veel werk.
2.6.
Op 25 mei 2018 heeft de echtgenote van de man een (ver)koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het appartement, waarbij de leveringsdatum op 3 oktober 2018 is bepaald.
2.7.
Op 14 juni 2018 heeft mr. Broeksema namens de vrouw de volgende e-mail aan de man gestuurd:
“(…) [gedaagde] heeft zich opnieuw tot mij gewend. Zij heeft mijn advies gevraagd inzake uw wens om de echtelijke woning te gaan bewonen. Op dit moment heeft mijn cliënte op grond van de overeenkomst van 4 oktober 2017 het recht om de echtelijke woning
nog tot september 2024 te blijven bewonen. Gezien de hoogte van de door haar te betalen hypotheekrente is dit uiteraard een afspraak die, gezien de waarde van de woning, een financiële waarde vertegenwoordigt.
Wat cliënte betreft zijn er een tweetal opties mogelijk. In de eerste plaats zou de waarde van haar eerdere vertrek kunnen worden gewaardeerd, waarna door u aan haar een vergoeding wordt voldaan.
In de tweede plaats denkt cliënte aan het verkorten van de duur van haar aansprakelijkheid. Van cliënte begreep ik dat u de middelen zou hebben om de hypotheek af te lossen, zodat cliënte af is van haar aansprakelijkheid richting de bank. In dat geval zou de echtelijke woning aan u worden toegedeeld en zou u ervoor dienen zorg te dragen dat de hypotheek wordt afgelost c.q. dat cliënte uit de aansprakelijkheid wordt ontslagen. Cliënte wil dan wel per datum van haar vertrek uit de aansprakelijkheid worden ontslagen.
Graag verneem ik van u of u kiest voor de optie om een vergoeding te betalen voor het eerdere vertrek van cliënte dan wel voor het organiseren van het ontslag uit de aansprakelijkheid van mijn cliënte met ingang van de datum waarop zij de woning dan zal
verlaten. (…)”
2.8.
In reactie op deze e-mail heeft de man bericht dat de vrouw steeds heeft ingestemd met het feit dat de man de woning na de verhuizing van de vrouw zou gaan bewonen en dat de vrouw daaraan geen enkele voorwaarde heeft verbonden.
2.9.
Op 21 juni 2018 hebben partijen met elkaar gesproken op het kantoor van de man.
2.10.
Op 19 juli 2018 heeft de man de vrouw via WhatsApp gevraagd naar haar verhuisdatum. De vrouw heeft daarop geantwoord dat zij eerst wil weten wat de man met haar voorstel doet.
2.11.
Op 30 juli 2018 heeft de man het volgende WhatsApp bericht aan de vrouw gezonden:
“(…) Op 23 mei heb je in antwoord op mijn vraag aangegeven dat je uiterlijk 1 augustus naar [plaats 2] zou verhuizen. Na overleg met [J] heb je dat diezelfde dag verzet naar uiterlijk 1 september. Met deze toezegging is Anja met de kopers van haar huis overeengekomen dat de eigendomsoverdracht op 1 oktober as. plaatsvindt, zodat we
een maand de tijd hebben om te verhuizen naar de [adres] . Op mijn vraag per whatsapp d.d. 19 juli of je de definitieve datum van de verhuizing wilt doorgeven, heb je geantwoord dat je eerst wilt weten wat ik met je voorstel doe.
Ik neem aan dat je het voorstel bedoelt dat mr Broeksema per mail heeft gedaan. Daarover kan ik kort zijn: ik ben niet bereid om een vergoeding te betalen voor jouw vertrek uit het huis of het alimentatiebedrag te verhogen.
We hebben over jouw vertrek uit het huis en mijn intrek in het huis vanaf maart 2018 overleg gevoerd en hebben een afspraak gemaakt die staat. Ik vraag je nogmaals om aan te geven op welke datum voor 1 september as. jouw verhuizing is geregeld, zodat ik het huis kan betrekken en de hypotheekrente zal betalen. Ik verwacht uiterlijk morgenochtend, 31 juli voor 12.00 uur, jouw reactie en hoop dat ik geen kort geding nodig heb om bevestigd te krijgen wanneer ik de woning kan betrekken. (…)”
2.12.
De vrouw heeft dezelfde dag het volgende geantwoord:
“Prima [H] . Je kunt de dagvaarding laten betekenen op het adres van mijn advocaat dhr. Robert Broeksema.”

3.Het geschil

3.1.
De man vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw zal bevelen om uiterlijk op 1 september 2018 de woning aan [adres] te [plaats 1] te verlaten met al het hare en de haren en ter gebruik aan de man ter beschikking te stellen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,= per dag of gedeelte van de dag dat de vrouw per 1 september 2018 nalatig blijft aan dit vonnis te voldoen;
II. subsidiair de in het addendum d.d. 4 oktober 2017 overeengekomen regeling met betrekking tot het gebruik van het huis door de vrouw buiten werking te stellen en aldus te wijzigen dat de man het recht van gebruik van het huis heeft met uitsluiting van de vrouw;
III. de vrouw zal veroordelen in de kosten van deze procedure, de griffierechten en het tot aan deze procedure begrote bedrag aan salaris van de advocaat, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, althans van de 14de dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening;
IV. de vrouw zal veroordelen in de na de uitspraak vallende kosten (nakosten) voor wat betreft het salaris van de advocaat (nasalaris) forfaitair berekend op € 200.- zonder betekening en verhoogd met € 95,- in geval van betekening, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van het vonnis, althans van de 14de dag na de datum van het vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.2.
De man stelt dat de vrouw haar recht om in de woning te verblijven uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk per 1 september 2018 heeft prijsgegeven en dat zij daarom de woning dient te verlaten, zodat de man deze kan betrekken.
3.3.
De vrouw voert verweer en stelt dat zij van meet af aan mondeling voorwaarden heeft verbonden aan haar vertrek uit de woning. Daarnaast beroept de vrouw zich op dwaling, omdat het door haar voortijdig prijsgegeven woonrecht een financiële waarde vertegenwoordigt en zij voorts het risico loopt, indien haar partner zou komen te overlijden, dat zij zonder woonruimte komt te zitten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van de man bij de gevraagde voorziening is voldoende gegeven, nu hij en zijn echtgenote het verkochte appartement uiterlijk op 3 oktober 2018 moeten verlaten.
4.2.
Vast staat dat de man en zijn echtgenote het appartement gingen verkopen, omdat zij na de voorgenomen verhuizing van de vrouw naar [plaats 2] de woning opnieuw wilden betrekken en dat de vrouw daarover nimmer in het ongewisse is gebleven. Uit de overgelegde Whatsapp-berichten komt niet naar voren dat de vrouw vóór 14 juni 2018 voorwaarden heeft gesteld aan haar vertrek uit de woning of aan de hernieuwde bewoning van het huis door de man. Op 23 mei 2018 heeft de man – in verband met de overeen te komen leveringsdatum van het appartement – de vrouw gevraagd een definitieve verhuisdatum te noemen, waarop de vrouw expliciet als datum 1 september 2018 heeft genoemd. Op basis van deze mededeling hebben de man en zijn echtgenote op 25 mei 2018 een verkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot het appartement. Gelet op het voorgaande is voldoende aannemelijk dat de vrouw haar recht om tot uiterlijk september 2024 als enige in de woning te mogen verblijven op 23 mei 2018 uitdrukkelijk per 1 september 2018 heeft prijsgegeven. Aan deze verklaring is de vrouw gebonden juist omdat de vrouw wist dat de man en zijn echtgenote op basis van haar mededeling de verkoop van het appartement in gang konden en zouden zetten en zij het appartement op 25 mei 2018 daadwerkelijk hebben verkocht. De vrouw kan mede om die reden niet achteraf alsnog voorwaarden aan haar vertrek stellen. Weliswaar stelt zij dat zij steeds mondeling voorwaarden heeft gesteld aan haar vertrek, maar zij heeft deze stelling niet onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter daaraan voorbijgaat. Ook het aanbod van de vrouw om getuigenbewijs leveren wordt gepasseerd, nu de procedure in kort geding zich niet voor nadere bewijslevering leent. Dat dient te gebeuren in een eventuele bodemprocedure. Voor zover de vrouw een beroep doet op dwaling, wordt zij daarin niet gevolgd, daar zij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit volgt dat zij ten tijde van haar verklaring is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken.
4.3.
In een eventuele bodemprocedure kan worden beoordeeld welke “Haviltex”-uitleg het addendum heeft, hoe en onder welke voorwaarden dit addendum tot stand is gekomen en wat partijen over en weer van elkaar als uitleg hebben moeten begrijpen, mede in ogenschouw genomen dat zij toen kennelijk beiden over eigen rechtsbijstand beschikten. Ten overvloede: zie EB 2009,18.
4.4.
Het belang van de man bij ontruiming weegt zwaarder dan het belang van de vrouw om in de woning te kunnen verblijven. De vrouw beschikt immers over woonruimte in [plaats 2] en haar belang heeft (slechts) een financieel karakter, lees: een vergoedingsclaim wegens voortijdig vertrek uit de woning respectievelijk ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Deze geschilpunten kunnen, zoals gezegd, in een bodemprocedure aan de orde worden gesteld. De man en zijn echtgenote daarentegen beschikken na 3 oktober 2018 niet langer over woonruimte.
4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ligt de primaire vordering tot ontruiming voor toewijzing gereed. De vrouw zal een termijn van drie dagen worden gegund om aan de veroordeling te voldoen. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd en als volgt worden toegewezen.
4.6.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om - zoals de man heeft verzocht - de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding, nu geen sprake is van een zogenoemde nodeloze procedure. Gelet op de familierechtelijke aard van het geschil, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt de vrouw om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de woning aan [adres] te [plaats 1] te verlaten met al het hare en de haren en de woning ter gebruik aan de man ter beschikking te stellen, met dien verstande dat deze veroordeling niet eerder dan per 1 september 2018 ten uitvoer kan worden gelegd,
5.2.
veroordeelt de vrouw om aan de man een dwangsom te betalen van € 1.000,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 40.000,= is bereikt,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M. Rijksen en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2018.(EvdB)