In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, vorderde de man dat de vrouw de voormalige gemeenschappelijke woning zou verlaten. Partijen, man en vrouw, waren op 19 december 1986 in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn op 2 oktober 2013 gescheiden. In het convenant dat bij de echtscheiding is opgesteld, zijn afspraken gemaakt over de partneralimentatie en het gebruik van de echtelijke woning. De vrouw had het recht om in de woning te blijven tot september 2024, maar de man stelde dat de vrouw dit recht had prijsgegeven. De vrouw voerde verweer en stelde dat zij voorwaarden had verbonden aan haar vertrek en dat zij zich op dwaling beriep.
De voorzieningenrechter oordeelde dat het spoedeisend belang van de man bij de gevraagde voorziening voldoende was, aangezien hij en zijn echtgenote het appartement moesten verlaten. De rechter concludeerde dat de vrouw haar recht om in de woning te verblijven op 23 mei 2018 had prijsgegeven, omdat zij expliciet had aangegeven uiterlijk op 1 september 2018 te verhuizen. De vrouw had geen bewijs geleverd voor haar stelling dat zij voorwaarden had gesteld aan haar vertrek. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de man bij ontruiming zwaarder woog dan het belang van de vrouw om in de woning te blijven, en dat de vrouw over alternatieve woonruimte beschikte.
De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de woning te verlaten, met een dwangsom van € 1.000 per dag voor het geval zij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 40.000. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken op 27 augustus 2018.