ECLI:NL:RBOVE:2018:3095

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 augustus 2018
Publicatiedatum
27 augustus 2018
Zaaknummer
ak_18_412
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Grondslag van de heffing havengeld en feitelijke waterverplaatsing van vaartuigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door A. Scheijgrond, en de directeur van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente, vertegenwoordigd door mr. D. Prook. Het geschil betreft de aanslag havengeld die eiseres heeft ontvangen voor het jaar 2017, gebaseerd op de Verordening op de heffing en invordering van haven-, kade- en opslaggelden 2017 van de gemeente Hengelo. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag is berekend op basis van een waterverplaatsing van 2.234 m3, terwijl eiseres betoogde dat de waterverplaatsing bij de toegelaten diepgang van 2,20 meter slechts 1.529 m3 bedraagt. De rechtbank oordeelt dat de grondslag voor de heffing havengeld moet worden gevormd door de feitelijke waterverplaatsing van het vaartuig, zoals deze is vastgelegd in de meetbrief. De rechtbank concludeert dat de aanslag niet op de juiste wijze is vastgesteld en vernietigt de uitspraak op bezwaar. Eiseres wordt een lager bedrag aan havengeld opgelegd, en het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.

De rechtbank benadrukt dat de verordening Havengelden 2017 niet alleen de maximale diepgang, maar ook de feitelijke waterverplaatsing als basis voor de heffing moet hanteren. Dit is in lijn met de ratio van de heffing, waarbij kosten voor onderhoud en beheer van havens en vaarwegen worden verhaald op basis van daadwerkelijk gebruik. De rechtbank heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling, aangezien eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door eigen medewerkers.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 18/412
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in de zaak tussen
[eiseres], eiseres,
gemachtigde: A. Scheijgrond,
en
de directeur van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente,verweerder,
gemachtigde: mr. D. Prook.

1.Ontstaan en loop van het geding

Op 31 juli 2017 heeft verweerder eiseres, op grond van de Verordening op de heffing en invordering van haven-, kade- en opslaggelden 2017 van de gemeente Hengelo (O) (hierna te noemen: “de verordening Havengelden 2017”), aangeslagen voor havengeld over het jaar 2017 (nummer 20196418). Eiseres heeft op 24 augustus 2017 tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2018 heeft verweerder dat bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 20 februari 2018 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 24 juli 2018, alwaar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, en haar medewerker [naam] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. Na de zitting is een brief ontvangen van verweerders gemachtigde met het verzoek het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft in het gestelde in die brief geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en de brief geretourneerd. Op de inhoud ervan wordt in het kader van deze uitspraak derhalve geen acht geslagen.

2.De feiten

Eiseres exploiteert een zogenoemde inlandterminal te Hengelo waar goederen, veelal in zeecontainers worden overgeslagen voor verder vervoer naar het achterland. De terminal is gevestigd in de gemeente Hengelo (O) aan de kade van het Twentekanaal. De schepen van eiseres maken gebruik van gemeentelijk vaarwater en de gemeentelijke haven.
De in geschil zijnde aanslag met het nummer 20196418 heeft betrekking op meerdere bezoeken van het binnenvaartschip genaamd “ [naam binnenvaartschip] ” aan de haven van eiseres aan het Twentekanaal in 2017. Het eerste tot betaling van havengeld verplichtende bezoek dateert van 7 januari 2017.
Verweerder heeft de aanslag met het nummer 20196418, op basis van gegevens ontleend aan de zogenoemde meetbrief van de [naam binnenvaartschip] , berekend op een waterverplaatsing van 2.234 m3 bij een diepgang van 2,80 meter. De aanslag heeft verweerder op basis van de bij de verordening Havengeld behorende tarieventabel, uitgaande van een m3-prijs van € 3,33 per jaar, berekend op € 7.439,22 (excl. BTW).
De [naam binnenvaartschip] is een zogenoemd bovenmaats schip, dat normaliter niet op de Twentekanalen mag varen. Door Rijkswaterstaat, onderdeel van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, is desgevraagd aan [eiseres] ontheffing verleend om met de [naam binnenvaartschip] op de Twentekanalen te mogen varen, zij het met maximale diepgang van 2,20 meter.

3.Het geschil

Eiseres stelt dat de uitspraak op bezwaar in rechte niet in stand kan blijven. Kort samengevat voert zij daartoe aan, dat:
de aanslag niet op de verordening Havengelden 2017 mag worden gebaseerd, omdat een adequate omschrijving van het toepassingsbereik ontbreekt; met name ontbreekt bij de publicatie van de toepasselijke Havenverordening 2015 (waarnaar de verordening Havengelden 2017 verwijst), de bijbehorende kaart, althans eiseres heeft die niet kunnen vinden;
een onjuiste berekeningsgrondslag is gehanteerd, omdat de [naam binnenvaartschip] op de Twentekanalen en in de haven van eiseres (met een vergunning van Rijkswaterstaat) uitsluitend mag varen met een maximale diepgang van 2,20 m, waarbij de waterverplaatsing volgens de geldende meetbrief alsdan 1.529 m3 bedraagt, zodat de aanslag op basis van € 3.33 per m3 geen € 7.439,22, maar € 5.091,57 (excl. BTW) dient te bedragen;
Verweerder stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat hij op basis van de geldende verordening Havengelden 2017, de aanslag heeft kunnen opleggen, zoals hij heeft gedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Volgens eiseres ontbreekt de kaart, waarop het werkingsgebied van de verordeningen is aangegeven, bij de publicatie van de Havenverordening 2015. Nu de kaart niet is gepubliceerd, stelt zij dat niet kan worden vastgesteld op welke locaties de verordening Havengelden 2017 van toepassing is en kan geen aanslag worden opgelegd. Verweerder betwist dat de kaart niet zou zijn gepubliceerd.
De rechtbank laat in het midden of de kaart al dan niet gepubliceerd is. Zelfs als de kaart heeft ontbroken in de publicatie van de Havenverordening 2015, dan kan dat niet leiden tot de conclusie dat op basis van de verordening Havengelden 2017 geen aanslag kan worden opgelegd. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [naam binnenvaartschip] gebruik maakt van vaarwegen en de haven van de gemeente Hengelo (O) en evenmin dat in dat kader de Havenverordening 2015, alsmede de verordening Havengeld 2017 van toepassing zijn.
In geschil is verder de uitleg van bepalingen in de verordening Havengelden 2017.
De verordening luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“Artikel 2 sub h
Waterverplaatsing: de in m3 uitgedrukte waterverplaatsing bij de grootste toegelaten diepgang van het vaartuig op de Twentekanalen met een maximum van 2,80 meter volgens een bij het vaartuig behorende geldige meetbrief, waarbij 1.000 kg laadvermogen gelijk gesteld wordt met 1 m3 waterverplaatsing.
(…)
Artikel 6
De rechten worden geheven naar maatstaven en tarieven opgenomen in hoofdstuk 2.
(…)
Artikel 7
1a: Voor toepassing van de tarieven wordt bij het aantal m3 waterverplaatsing uitgegaan van de meetbrief.
(…)
Tarieventabel Hoofdstuk 2
(…)
c. het havengeld kan ook per jaar bij abonnement worden voldaan, in welk geval per kubieke meter waterverplaatsing het recht bedraagt:
voor onbeperkt gebruik per jaar: € 3,33, met een minimum van € 416,-
(…)”.
Verweerder heeft havengeld geheven op basis van de waterverplaatsing van de [naam binnenvaartschip] , volgens de geldende meetbrief, bij een maximaal mogelijke diepgang in de Twentekanalen van 2,80 meter. Dat de [naam binnenvaartschip] feitelijk minder water verplaatst omdat zij zich moet houden aan de diepgang die verbonden is aan de ontheffing van Rijkswaterstaat voor het varen met de [naam binnenvaartschip] op de Twentekanalen, is volgens verweerder voor toepassing van de verordening Havengelden 2017 niet relevant.
[eiseres] meent dat zij hooguit kan worden aangeslagen op grond van de feitelijke waterverplaatsing van de [naam binnenvaartschip] , zoals die luidt volgens de bij het schip behorende meetbrief bij de bij de grootste voor de [naam binnenvaartschip] op de Twentekanalen toegelaten diepgang, zijnde 2,20 meter.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres het gelijk aan haar zijde heeft. Uit de hiervoor geciteerde gedeelten van de verordening Havengelden 2017 blijkt dat de waterverplaatsing van een schip volgens de bij het schip behorende meetbrief de grondslag vormt voor de heffing. Nu bevat een meetbrief voor elke inzinking (of diepgang) een bijbehorende vooraf berekende waterverplaatsing. Daarom kan, anders dan verweerder heeft gedaan, uit de woorden “volgens de bij het schip behorende geldige meetbrief” niet volgen dat alleen de waarde in de meetbrief behorend bij de maximale diepgang op de Twentekanalen van 2,80 meter als uitgangspunt voor de heffing kan dienen.
Uit de omstandigheid dat de verordening een maximum tarief en een minimum tarief noemt, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de grondslag van de heffing wordt gevormd door de feitelijke, daadwerkelijke waterverplaatsing van het vaartuig. Dat past ook het beste bij de ratio van deze heffing, waarbij de kosten van onderhoud en beheer van havens en vaarwegen worden verhaald op de gebruikers, naar de mate van het feitelijke gebruik. De rechtbank ziet haar oordeel nog eens bevestigd worden doordat de verordening Havengelden 2017 spreekt van: “de grootst toegelaten diepgang van het vaartuig op de Twentekanalen” en niet van “ de grootst toegelaten diepgang van het vaartuig volgens de meetbrief (al dan niet met de toevoeging “met een maximum van 2,80 meter”)”.
Onbetwist is verder dat de grootste toegelaten diepgang (inzinking) van de [naam binnenvaartschip] op de Twentekanalen 2,20 meter is. Gesteld noch gebleken is dat eiseres feitelijk met de [naam binnenvaartschip] met een grotere inzinking op de Twentekanalen vaart. Uit de bij de [naam binnenvaartschip] behorende geldige meetbrief blijkt dat de waterverplaatsing, bij de voor dat vaartuig groots toegelaten diepgang op de Twentekanalen van 2,20 meter, (afgerond) 1.529 m3 bedraagt. Gelet op de hiervoor geciteerde bepalingen uit de verordening Havengelden 2017, dient die feitelijke waterverplaatsing de grondslag te zijn voor de aanslag havengeld over het jaar 2017.
Verweerder heeft, naar de rechtbank begrijpt subsidiair, nog aangevoerd dat de [naam binnenvaartschip] als bovenmaats schip meer waterverplaatsing veroorzaakt en daarmee meer kosten voor onderhoud en beheer. De rechtbank passeert die stelling als zijnde feitelijk onjuist. Wat de waterverplaatsing van het schip is bij een bepaalde diepgang staat immers in de bij het schip behorende meetbrief. Aangenomen moet worden dat de waterverplaatsing volgens de meetbrief correspondeert met de daadwerkelijke waterverplaatsing bij een bepaalde diepgang.
Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat het motorvermogen van de [naam binnenvaartschip] als bovenmaats schip veel groter is dan van een conventioneel regulier op de Twentekanalen toegelaten schip. Daardoor zou bij de vaart, maar vooral bij het afvaren en aanmeren meer schade kunnen optreden door omwoeling van de bodem en belasting van beschoeiingen.
De rechtbank kan verweerder ook hierin niet volgen. Los van de vraag of de stelling van verweerder feitelijk juist is, want eiseres heeft de juistheid ervan ter zitting betwist, moet worden geconstateerd dat in de verordening Havengelden 2017 het motorvermogen niet (mede) als heffingsgrondslag wordt genoemd. Het argument snijdt daarom geen hout.
Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing op bezwaar geen stand kan houden. Het beroep is gegrond.

5.Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door twee van haar werknemers. Er is derhalve geen sprake van voor vergoeding in aanmerking komende kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en evenmin van verletkosten. Om een reiskostenvergoeding is niet verzocht.
Wel dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

6.Beslissing

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 10 januari 2018 ter zake aanslagnummer 20196418;
  • bepaalt dat eiseres ter zake aanslagnummer 20196418 aan havengeld over 2017 verschuldigd is een bedrag van € 5.091,57 (excl. BTW), zijnde € 6.160,80 (incl. BTW).
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • gelast verweerder het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door M. Melaard en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van R.K. Witteveen als griffier, op
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.