ECLI:NL:RBOVE:2018:2880

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
C/08/197942 / HA ZA 17-74
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming deskundige in zaak over onrechtmatige staatssteun en verjaring van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 juli 2018 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen de Gemeente Zwolle en JCDecaux Nederland B.V. De zaak betreft de beoordeling van onrechtmatige staatssteun in de vorm van marktconforme vergoedingen die de Gemeente aan JCDecaux heeft verstrekt. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 14 maart 2018 besloten dat er een deskundige benoemd moet worden om vast te stellen of er sprake is van een voordeel dat de Gemeente aan JCDecaux heeft verleend in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU. De Gemeente heeft voorgesteld om de heer Vincent Verouden van E.CA Economics als deskundige te benoemen, terwijl JCDecaux heeft gepleit voor de benoeming van meerdere deskundigen. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om Verouden te benoemen, omdat hij de benodigde expertise heeft en bereid is het onderzoek uit te voeren. De rechtbank heeft ook de verjaring van de vorderingen van de Gemeente beoordeeld en geconcludeerd dat de vorderingen tot betaling van nog niet betaalde vergoedingen tot en met 2011 zijn verjaard, terwijl de vorderingen voor de jaren 2013 en later niet zijn verjaard. De rechtbank heeft de Gemeente opgedragen om een voorschot van € 60.000,00 te betalen voor de kosten van het deskundigenonderzoek. De verdere procedure zal worden aangehouden totdat het deskundigenrapport is ingediend.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/197942 / HA ZA 17-74
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ZWOLLE,
zetelend te Zwolle,
eiseres,
advocaat mr. E. Belhadj te Zwolle,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JCDECAUX NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. J.F. van Nouhuys te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Gemeente en JCDecaux genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 maart 2018
  • de akte uitlating deskundige van de Gemeente
  • de akte uitlating deskundigenrapportage tevens houdende akte uitlating vorderingen en verjaring van JCDecaux
  • de antwoordakte uitlating vorderingen en verjaring van de Gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Staatssteun - deskundige
2.1.1.
In het tussenvonnis van 14 maart 2018 (r.o. 4.1.2.11 e.v.) heeft de rechtbank overwogen dat zij het nodig acht een deskundigenbericht te gelasten om te kunnen vaststellen of sprake is van een door de Gemeente aan JCDecaux verschaft voordeel in de zin van artikel 107 lid 1 VWEU en, zo ja, wat de omvang daarvan is. In het tussenvonnis zijn tevens de vragen geformuleerd die de rechtbank voornemens is aan de deskundige voor te leggen en de uitgangspunten uiteengezet die de te benoemen deskundige bij de beantwoording van de aan hem te stellen vragen in acht dient te nemen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over (de persoon van) de te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Persoon
2.1.2.
De Gemeente is van mening dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige die deskundig en ervaren is op het gebied van staatssteun. Zij stelt het bureau E.CA Economics te Brussel (hierna: E.CA) voor, dat volgens de Gemeente ervaring heeft op het gebied van economisch onderzoek in staatssteunzaken. JCDecaux is van mening dat (tenminste) twee deskundigen moeten worden benoemd waarvan de één (1) in staat is zorgvuldig en onafhankelijk economisch en financieel onderzoek te verrichten en de ander (2) kennis heeft van de markt (buitenreclame) ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst in 2003 en het Addendum in 2009. Zij stelt voor onderdeel (1) bureau SEO voor dan wel als alternatief bureau EconoVision en voor onderdeel (2) Frank de Leeuw, werkzaam bij JCDecaux van 1987 tot 1999 en bij CBS Outdoor (een concurrent van JCDecaux) van 2004 tot 2011.
2.1.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat de deskundige een econoom moet zijn die beschikt over kennis op het gebied van staatssteun. Partijen zijn het er ook over eens dat een econoom met kennis van zowel staatssteun als (in het bijzonder) de markt voor exploitatie van reclameobjecten/straatmeubilair in de openbare ruimte niet te vinden is. Het verdient in verband met een efficiënt en slagvaardig verloop van het deskundigenonderzoek en vanuit kostenoogpunt evenwel de voorkeur om één deskundige te benoemen die in staat is het onderzoek zoveel mogelijk zelfstandig uit te voeren. Alleen de Gemeente heeft een bureau en aldaar werkzame personen voorgedragen die blijkens het door haar gestelde specifiek beschikken over staatssteunkennis en -ervaring, namelijk E.CA en de aldaar als economen werkzame personen Vincent Verouden en Theon van Dijk. Verouden heeft desverzocht aangegeven dat hij over de voor deze zaak gewenste staatssteunexpertise beschikt en dat zijn specifieke relevante expertise ligt op het vlak van het toepassen van het ‘Market Economy Investor Principle’ (het beginsel van de investeerder (handelend) in een markteconomie) dat centraal staat in staatssteunzaken. Verouden heeft ook te kennen gegeven bereid te zijn het onderzoek te verrichten en vrij te staan ten aanzien van partijen.
2.1.4.
JCDecaux heeft bezwaren geuit tegen de benoeming van E.CA (Verouden). Zo wijst JCDecaux erop dat E.CA geen ervaring heeft met buitenreclame. Verouden heeft evenwel bevestigd dat, zoals ook door de Gemeente is gesteld, hij in staat is om onderzoek te verrichten in verschillende sectoren waar hij geen directe/recente ervaring mee heeft – waaronder dus ook de buitenreclamemarkt – en dat dit ook niet ongebruikelijk is in de branche, aangezien veel van de relevante thema’s en technieken (zoals benchmarking-methodes en rendementsanalyse) tamelijk generiek/sectoronafhankelijk zijn.
JCDecaux stelt daarnaast dat E.CA als buitenlandse partij veel minder geschikt is om een goed oordeel te vellen over een Nederlandse overeenkomst in de specifieke Nederlandse marktsituatie en dat de verhouding met een buitenlandse deskundige onnodig complex is gelet op het toepasselijke recht en de verhaalsmogelijkheden bij eventuele problemen. Zonder nadere onderbouwing valt echter niet in te zien dat Verouden vanwege de vestigingsplaats van E.CA in Brussel niet of minder geschikt is om onderzoek te verrichten naar de Nederlandse markt, nog daargelaten dat hij, zoals de Gemeente heeft gesteld, Nederlands is. Ook ziet de rechtbank niet in dat de verhouding met een buitenlandse deskundige complex is en, al aangenomen dat dat zo is, dan is dat naar het oordeel van de rechtbank geen reden om deze deskundige niet te benoemen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat partijen geen andere deskundige hebben voorgedragen van wie zij hebben gesteld dat die de gewenste staatssteunexpertise bezit. De slotsom is dat de bezwaren van JCDecaux worden verworpen.
2.1.5.
De rechtbank zal dan ook overgaan tot benoeming van Verouden als deskundige.
Vragen
2.1.6.
De rechtbank heeft kennis genomen van hetgeen partijen met betrekking tot de aan de deskundige te stellen vragen in hun aktes na het tussenvonnis naar voren hebben gebracht en overweegt ten aanzien daarvan als volgt.
2.1.7.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat het inwoneraantal van het betrokken exploitatiegebied een relevante factor is voor het onderzoek. Deze factor zal derhalve aan de vraagstelling worden toegevoegd. Aangezien de overwegingen in het tussenvonnis van 14 maart 2018 reeds een (uitvoerige) beschrijving van het toepasselijk juridisch kader inzake staatssteun bevatten, welk tussenvonnis als onderdeel van het procesdossier aan de deskundige ter beschikking zal worden gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding om dit juridisch kader verder in de vraagstelling te verwerken. De rechtbank volgt de Gemeente niet in de door haar voorgestelde vraag die kort gezegd betrekking heeft op welk bedrag de Gemeente, in geval sprake is van niet-marktconforme vergoedingen, moet terugvorderen. Daarover dienen partijen zich zelf (te zijner tijd) uit te laten.
2.1.8.
JCDecaux stelt dat de deskundige moet worden gevraagd wat de hoogte was van het resterende voordeel op het moment van de overname van Wall in 2007. Volgens JCDecaux was zij in ieder geval vanaf die overname niet (meer) in staat om met dat voordeel de mededinging op de interne markt (te dreigen) te vervalsen omdat dat voordeel via de overnameprijs was weggevloeid naar de voormalige eigenaren van Wall.
2.1.9.
De rechtbank neemt de door JCDecaux voorgestelde vraag niet over. Zoals in het tussenvonnis van 14 maart 2018 reeds is overwogen gaat het bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘voordeel’ om het directe voordeel en niet het eventuele economische profijt dat de begunstigde heeft gerealiseerd. Indien sprake is van een voordeel verleend aan een onderneming, actief in een sector waar concurrentie plaatsvindt (of kan plaatsvinden), heeft dat volgens vaste rechtspraak tot gevolg dat deze onderneming in een gunstiger mededingingspositie wordt geplaatst, zodat moet worden aangenomen dat sprake is van een (potentiële) verstoring van de mededinging (o.a. GvEA 15 juni 2000, zaken T-298/97 e.a., ECLI:EU:T:2000:151, Alzetta; HvJEU 24 juli 2003, zaak C-280/00, ECLI:EU:C:2003:415, Altmark Trans). De door JCDecaux gestelde omstandigheid dat zij het voordeel heeft ‘doorgelegd’ aan Wall is een commerciële beslissing van JCDecaux geweest die in dit verband geen rol speelt. De rechtbank constateert overigens dat JCDecaux de rechtbank niet (uitdrukkelijk) verzoekt om terug te komen van een beslissing op dit punt. Het is de rechtbank gelet op het voorgaande overigens ook niet gebleken dat enige beslissing van haar in dit verband berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Er bestaat dan ook geen reden om over te gaan tot heroverweging.
2.1.10.
In de overige suggesties van partijen ziet de rechtbank geen aanleiding tot aanpassing van de vraagstelling. Met inachtneming van één en ander zullen de in de beslissing vermelde vragen aan de deskundige worden voorgelegd.
Termijn
2.1.11.
De rechtbank heeft de deskundige voorafgaand aan het wijzen van dit vonnis gevraagd op welke termijn de deskundige een conceptrapport gereed denkt te kunnen hebben. Aan de hand daarvan is de onder de beslissing vermelde termijn bepaald.
Voorschot
2.1.12.
De deskundige heeft desgevraagd aangegeven dat hij de kosten van het onderzoek begroot op een bedrag tussen € 42.500,00 en € 56.000,00 exclusief btw op basis van de volgende uurtarieven exclusief btw: € 495,00 (Verouden: 64-80 uur), € 280,00 (junior/senior econoom: 32-40 uur) en € 420,00 (corporate finance specialist: 8-16 uur). De begroting bedraagt derhalve € 51.425,00 respectievelijk € 67.760,00
inclusief21% btw. Op basis hiervan zal de rechtbank het voorschot op de kosten vooralsnog vaststellen op € 60.000,00 (het afgeronde gemiddelde van de begrote bedragen inclusief btw). Partijen kunnen desgewenst binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk bij de rechtbank bezwaar maken tegen de hoogte van dit voorschot, zoals in de beslissing is vermeld. Indien partijen tijdig bezwaar maken, zal het voorschot worden vastgesteld bij afzonderlijke beslissing.
2.1.13.
In het tussenvonnis van 14 maart 2018 is al aangekondigd dat de Gemeente het voorschot op de kosten van de deskundige moet deponeren.
Medewerkingsplicht
2.1.14.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.
2.1.15.
Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.
2.2.
Verjaring
2.2.1.
In het tussenvonnis van 14 maart 2018 heeft de rechtbank – veronderstellende dat sprake is van onrechtmatige staatssteun – geoordeeld dat partiële nietigverklaring van de Overeenkomst en conversie naar marktconforme tarieven leidt tot herstel van de eventueel verstoorde mededingingssituatie zonder dat een andere minder bezwarende wijze om dat herstel te bewerkstelligen voorhanden is. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de grondslag(en) van de vordering(en) die de Gemeente als gevolg van de partiële nietigheid en conversie jegens JCDecaux kan instellen, de eventuele toepasselijkheid van een verjaringstermijn en, zo ja, welke, de gevolgen daarvan voor de vorderingen van de Gemeente (in de onderhavige procedure) en de vraag of het Europese recht in de weg staat aan de toepassing van enige verjaringstermijn.
2.2.2.
Volledigheidshalve wordt opnieuw benadrukt dat bij het navolgende veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van onrechtmatige staatssteun die moet worden teruggevorderd,
zulks uitsluitend ten behoeve van de beoordeling van het verjaringsverweer en zonder dat sprake is van een beslissing op dit punt gelet op het daarvoor noodzakelijk geachte deskundigenbericht.
Partiële nietigheid en conversie; klachtplicht
2.2.3.
JCDecaux heeft behalve over de door de rechtbank genoemde onderwerpen ook stellingen betrokken over andere onderwerpen in haar akte. De Gemeente is van mening dat die stellingen ter zijde moeten worden gesteld, aangezien de aktes van partijen beperkt dienden te zijn tot de in het tussenvonnis genoemde onderwerpen. De Gemeente heeft evenwel voldoende gelegenheid gehad om op de stellingen van JCDecaux te reageren zodat zij niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank zal dan ook ingaan op de door JCDecaux aangevoerde punten.
2.2.4.
JCDecaux geeft aan zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat het gevolg van de eventuele vaststelling dat sprake is van onrechtmatige staatssteun zou bestaan uit partiële nietigheid en conversie, omdat zij onbegrijpelijk acht de overweging dat het voorzetten van de Overeenkomst met daarin een gewijzigde afdracht de voorkeur heeft boven het beëindigen, omdat bij beëindiging JCDecaux in haar investeringsbelangen wordt getroffen. JCDecaux heeft zich niet op dit standpunt gesteld, aldus zijzelf.
2.2.5.
De rechtbank constateert dat JCDecaux de rechtbank niet (uitdrukkelijk) verzoekt om terug te komen van een beslissing op dit punt. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de beslissing dat – kort gezegd – partiële nietigheid en conversie de minst bezwarende wijze is om de mededingingssituatie te herstellen berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in dit verband (onder meer) afgewogen wat de minst bezwarende wijze van herstel is in het kader van het deel van de Overeenkomst dat nog moet worden uitgevoerd: inperking van de exploitatierechten of verhoging van de vergoedingen. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat, zoals tussen partijen is komen vast te staan, JCDecaux investeringen heeft gedaan ten behoeve van de exploitatierechten zoals die thans in de Overeenkomst en het Addendum zijn opgenomen. De rechtbank leidt daaruit logischerwijs af dat deze investeringen zijn afgestemd op de volledige duur – en dus inclusief het nog uit te voeren deel – van de Overeenkomst. Van een onjuiste feitelijke grondslag is dus geen sprake. Overigens heeft JCDecaux haar stelling ter zitting dat zij onevenredig hard getroffen zou worden wanneer zij de gewijzigde Overeenkomst zou moeten voortzetten niet onderbouwd. Daarbij komt dat geen sprake is van door de Gemeente eenzijdig vastgestelde condities zoals JCDecaux ten onrechte stelt, aangezien de gewijzigde vergoedingen door de rechtbank – met inachtneming van het advies van de deskundige – zullen worden vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om over te gaan tot heroverweging.
2.2.6.
Het verweer van JCDecaux dat de Gemeente haar klachtplicht zoals bedoeld in artikel 6:89 BW heeft geschonden, wordt als tardief verworpen. JCDecaux heeft dit verweer pas voor het eerst bij haar akte na het tussenvonnis naar voren gebracht. De rechtbank acht zulks in strijd met de goede procesorde aangezien JCDecaux daartoe (meerdere malen) eerder in de gelegenheid was, zoals bij conclusie van antwoord, conclusie van dupliek en pleidooi.
Grondslag van de terugvordering
2.2.7.
JCDecaux stelt dat de Gemeente als gevolg van de (veronderstelde) wijziging van de Overeenkomst (en/of het Addendum) een vordering tot herstel van een tekortkoming verkrijgt. Uit de stellingen van de Gemeente leidt de rechtbank af dat de Gemeente het mogelijk acht dat zij een vordering tot nakoming dan wel een vordering tot herstel van een tekortkoming verkrijgt.
2.2.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De exploitatievergoedingen zijn ingevolge artikel 3 van de Overeenkomst jaarlijks opeisbaar en verschuldigd door JCDecaux. Indien één of meerdere van de vergoedingen opgenomen in de Overeenkomst en/of het Addendum worden vervangen door hogere vergoedingen (als gevolg van de partiële nietigheid en conversie van de vergoedingsbepalingen), heeft JCDecaux alsdan slechts deels voldaan aan haar betalingsverplichtingen. De Gemeente heeft dan nog recht op betaling van het resterende openstaande deel van de vergoedingen per periode (dat is het verleende voordeel). Er is dus sprake van rechtsvorderingen tot betaling van bedragen die bij het jaar (of een kortere termijn) moeten worden betaald – kort gezegd: periodiek verschuldigde bedragen – in de zin van artikel 3:308 BW. Daarvan zal worden uitgegaan.
Termijn, aanvang en stuiting
2.2.9.
JCDecaux stelt dat de verjaringstermijn is gestart telkens vanaf het moment dat de Gemeente een factuur had mogen sturen aan JCDecaux (voor het verhoogde deel van de vergoeding(en)) voor het voorafgaande kwartaal. De Gemeente heeft de verjaring volgens JCDecaux pas gestuit bij dagvaarding. De Gemeente voert primair aan dat zij pas na conversie van de Overeenkomst op de hoogte zal raken van de bedragen die zij in rekening had moeten brengen, zodat de aanvang van de verjaringstermijn nog in de toekomst ligt. Subsidiair stelt zij dat de termijn in 2016 is aangevangen, toen haar bekend werd dat zij steun had verleend (en nog steeds verleent). Meer subsidiair is de Gemeente van mening dat de termijn elk jaar opnieuw start/is gestart, aangezien de steun elk jaar opnieuw verleend is/wordt. De Gemeente verwijst voorts naar een brief van JCDecaux aan de Gemeente van 1 maart 2016 waaruit zou blijken dat de Gemeente JCDecaux heeft ingelicht over het NABB-rapport. De Gemeente lijkt hiermee te willen zeggen dat daarmee de verjaring is gestuit. Zij voegt daaraan toe dat de verjaring in ieder geval is gestuit bij dagvaarding.
2.2.10.
Een vordering tot betaling van periodiek verschuldigde bedragen verjaart ingevolge artikel 3:308 BW door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De bepalingen in de Overeenkomst en/of het Addendum die niet-marktconforme vergoedingen bevatten zijn
van rechtswegenietig in de zin van artikel 3:40 lid 2 BW – aangezien artikel 108 lid 3 VWEU (het staatssteunverbod) daartoe (in dit geval) strekt – en worden ingevolge artikel 3:42 BW
van rechtswegegeconverteerd in geldige bepalingen met marktconforme vergoedingen. Daarvoor is dus niet, zoals de Gemeente ten onrechte stelt, een uitspraak van de rechtbank noodzakelijk. De nietigheid en conversie werken
ex tunc.De nietige bepalingen zijn nooit rechtsgeldig geweest en de conversie heeft tot gevolg dat de wel geldige bepalingen vanaf het moment van het aangaan van de rechtshandelingen tussen partijen hebben gegolden.
2.2.11.
Uit het voorgaande volgt dat (zowel het reeds betaalde als het nog niet betaalde deel van) de marktconforme vergoedingen ingevolge artikel 3 van de Overeenkomst vanaf het aangaan van de Overeenkomst in 2003 respectievelijk het Addendum in 2009 jaarlijks (dat wil zeggen na afloop van elk kalenderjaar en dus op 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar) verschuldigd en derhalve opeisbaar zijn geworden. De verjaringstermijn is mitsdien telkens de dag erna (dus op 2 januari van elk kalenderjaar) aangevangen.
2.2.12.
De rechtbank is verder van oordeel dat de Gemeente de verjaring voor het eerst bij dagvaarding d.d. 7 februari 2017 heeft gestuit. Uit de door de Gemeente aangehaalde brief van 1 maart 2016, waarvan overigens niet de Gemeente maar JCDecaux de afzender is, blijkt namelijk niet dat de Gemeente zich, op welke wijze dan ook, jegens JCDecaux (ondubbelzinnig) het recht op nakoming heeft voorbehouden.
Verhouding tot Europees recht
2.2.13.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW in de weg staat aan de volle werking van het Europese recht, in dit geval de verplichting tot ongedaanmaking van staatssteunverlening. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de verjaringstermijn buiten toepassing worden gelaten. JCDecaux is van mening dat geen sprake is van strijd met het Europese recht. Volgens de Gemeente is dat wel het geval.
2.2.14.
De rechtbank stelt voorop dat het volgens vaste Europese rechtspraak een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (het gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (het doeltreffendheidsbeginsel) (o.a. HvJEU 16 december 1976, zaak 33-76, ECLI:EU:C:1976:188, Rewe-Zentral).
2.2.15.
Volgens vaste Europese rechtspraak is de vaststelling (en toepassing) van een redelijke vervaltermijn in het belang van de rechtszekerheid verenigbaar met het gemeenschapsrecht, thans het Unierecht (o.a. HvJEU 17 november 1998, zaak C-228/96, ECLI:EU:C:1998:544, Aprile, en de daarin genoemde rechtspraak). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat ook in het onderhavige geval voor de toepassing van artikel 3:308 BW. Deze verjaringstermijn geldt binnen het Nederlandse nationale recht gelijkelijk voor alle rechtsvorderingen tot betaling van periodiek verschuldigde bedragen en kan derhalve niet worden geacht in strijd te zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. De termijn maakt voorts de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk. De verjaringstermijn heeft de Gemeente immers niet belemmerd in het kennen en het uitoefenen van de door haar aan het staatssteunverbod ontleende vorderingen tot terugbetaling van verleende steun. De termijn stond of staat haar niet in de weg die vorderingen op enig moment gedurende de periode dat zij steun heeft verleend (of: nog steeds verleent) en gedurende de vijf jaar daarna geldend te maken. De rechtbank acht een termijn van vijf jaar tot slot niet onredelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het HvJEU heeft overwogen – en in latere rechtspraak meermaals heeft herhaald – dat een nationale vervaltermijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de (in die zaak centraal staande) betwiste betaling, redelijk lijkt (HvJEU 15 september 1998, zaak C-231/96, ECLI:EU:C:1998:401, Edis).
2.2.16.
De door de Gemeente gemaakte vergelijking met de zaak die heeft geleid tot het arrest van het HvJEU van 11 november 2015 in zaak C-505/14 (ECLI:EU:C:2015:742, Klausner Holz) gaat niet op. Die zaak had betrekking op een nationale rechterlijke beslissing met gezag van gewijsde die, wanneer deze niet buiten toepassing zou worden gelaten, partijen in staat zou stellen de staatssteunregels te omzeilen en de staatssteun gedurende meerdere jaren verder uit te voeren. Het HvJEU achtte dit een zo ernstige belemmering van de effectieve toepassing van het Unierecht dat die niet gerechtvaardigd werd door de beginselen van gezag van gewijsde of rechtszekerheid. Van een dergelijke ernstige belemmering is gelet op het hiervoor overwogene in onderhavige kwestie geen sprake.
2.2.17.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de toepassing van de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW in onderhavige zaak verenigbaar is met het Unierecht.
Conclusie
2.2.18.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de (veronderstelde) vorderingen van de Gemeente tot betaling van het nog niet betaalde deel van de marktconforme vergoedingen die (jaarlijks) verschuldigd zijn gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar over de periode (van 2003 respectievelijk 2009) tot en met 2011 zijn verjaard. Immers, de vordering over het jaar 2011 is opeisbaar geworden op 1 januari 2012, waarna de verjaringstermijn is gestart op 2 januari 2012. Vijf jaar later (2 januari 2017) was de verjaring nog niet gestuit. De vorderingen met betrekking tot de jaren 2013 en daarna zijn niet verjaard. Partijen zullen te zijner tijd bij akte na deskundigenbericht in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de gevolgen van deze overwegingen voor de hoogte van de vordering van de Gemeente in de onderhavige procedure.
2.3.
Vervolg procedure
2.3.1.
De rechtbank zal overgaan tot benoeming van Verouden tot deskundige. In afwachting daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Wat zijn marktconforme vergoedingen voor de in de Overeenkomst bepaalde exploitatierechten, berekend naar het moment van de totstandkoming van de Overeenkomst, dat wil zeggen voor wat betreft de exploitatierechten onder de overeenkomst uit 2003 op (of omstreeks) 20 augustus 2003 en voor wat betreft de exploitatierechten onder het Addendum op (of omstreeks) 1 april 2009, beoordeeld op basis van het criterium ‘voordeel’ als bedoeld in artikel 107 lid 1 VWEU? U wordt verzocht daarbij aan te geven:
- welke relevante factoren (voor de marktafbakening) u daarbij betrekt, waaronder in ieder geval (doch niet per definitie uitsluitend) de duur van de Overeenkomst, de omstandigheid dat deze geen prijsaanpassingsmogelijkheid bevat en het aantal inwoners van het betrokken exploitatiegebied;
- welke berekeningsmethoden u hanteert;
- welke berekeningen u maakt.
2. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
3.2.
benoemt tot deskundige:
de heer Vincent Verouden, verbonden aan E.CA Economics,
correspondentie-/bezoekadres: Louizalaan 222, B-1050 Brussel,
telefoon: 0032 – 28 08 46 98 / 0032 – 468 253 559,
emailadres: verouden@e-ca.com,
het voorschot
3.3.
stelt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige vooralsnog vast op een bedrag van € 60.000,00 inclusief btw,
3.4.
partijen kunnen desgewenst
binnen twee wekenna de datum van dit vonnis schriftelijk bij de rechtbank bezwaar maken tegen de hoogte van dit voorschot,
3.5.
indien niet of niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige reeds nu voor alsdan vastgesteld op voormeld bedrag; indien wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal daarover worden geoordeeld bij afzonderlijke rechterlijke beslissing,
3.6.
bepaalt dat de Gemeente het voorschot dient over te maken
binnen twee wekenna de datum van de nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak,
3.7.
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot,
het onderzoek
3.8.
bepaalt dat de griffier het procesdossier in afschrift aan de deskundige zal doen toekomen,
3.9.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats,
3.10.
wijst de deskundige er op dat:
  • de deskundige voor aanvang van het onderzoek dient kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op
  • de deskundige het onderzoek pas na het bericht van de griffier omtrent betaling van het voorschot dient aan te vangen,
  • de deskundige het onderzoek onmiddellijk dient te staken en contact dient op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn,
3.11.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek,
het schriftelijk rapport
3.12.
draagt de deskundige op om uiterlijk vijf maanden na het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie,
3.13.
wijst de deskundige er op dat:
  • uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,
  • de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
3.14.
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren,
overige bepalingen
3.15.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Willemse, mr. S.J.S. Groeneveld - Koekkoek en mr. M. van Berlo en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018. [1]

Voetnoten

1.type: