2.2.Verjaring
2.2.1.In het tussenvonnis van 14 maart 2018 heeft de rechtbank – veronderstellende dat sprake is van onrechtmatige staatssteun – geoordeeld dat partiële nietigverklaring van de Overeenkomst en conversie naar marktconforme tarieven leidt tot herstel van de eventueel verstoorde mededingingssituatie zonder dat een andere minder bezwarende wijze om dat herstel te bewerkstelligen voorhanden is. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de grondslag(en) van de vordering(en) die de Gemeente als gevolg van de partiële nietigheid en conversie jegens JCDecaux kan instellen, de eventuele toepasselijkheid van een verjaringstermijn en, zo ja, welke, de gevolgen daarvan voor de vorderingen van de Gemeente (in de onderhavige procedure) en de vraag of het Europese recht in de weg staat aan de toepassing van enige verjaringstermijn.
2.2.2.Volledigheidshalve wordt opnieuw benadrukt dat bij het navolgende veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van onrechtmatige staatssteun die moet worden teruggevorderd,
zulks uitsluitend ten behoeve van de beoordeling van het verjaringsverweer en zonder dat sprake is van een beslissing op dit punt gelet op het daarvoor noodzakelijk geachte deskundigenbericht.
Partiële nietigheid en conversie; klachtplicht
2.2.3.JCDecaux heeft behalve over de door de rechtbank genoemde onderwerpen ook stellingen betrokken over andere onderwerpen in haar akte. De Gemeente is van mening dat die stellingen ter zijde moeten worden gesteld, aangezien de aktes van partijen beperkt dienden te zijn tot de in het tussenvonnis genoemde onderwerpen. De Gemeente heeft evenwel voldoende gelegenheid gehad om op de stellingen van JCDecaux te reageren zodat zij niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank zal dan ook ingaan op de door JCDecaux aangevoerde punten.
2.2.4.JCDecaux geeft aan zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat het gevolg van de eventuele vaststelling dat sprake is van onrechtmatige staatssteun zou bestaan uit partiële nietigheid en conversie, omdat zij onbegrijpelijk acht de overweging dat het voorzetten van de Overeenkomst met daarin een gewijzigde afdracht de voorkeur heeft boven het beëindigen, omdat bij beëindiging JCDecaux in haar investeringsbelangen wordt getroffen. JCDecaux heeft zich niet op dit standpunt gesteld, aldus zijzelf.
2.2.5.De rechtbank constateert dat JCDecaux de rechtbank niet (uitdrukkelijk) verzoekt om terug te komen van een beslissing op dit punt. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de beslissing dat – kort gezegd – partiële nietigheid en conversie de minst bezwarende wijze is om de mededingingssituatie te herstellen berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in dit verband (onder meer) afgewogen wat de minst bezwarende wijze van herstel is in het kader van het deel van de Overeenkomst dat nog moet worden uitgevoerd: inperking van de exploitatierechten of verhoging van de vergoedingen. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat, zoals tussen partijen is komen vast te staan, JCDecaux investeringen heeft gedaan ten behoeve van de exploitatierechten zoals die thans in de Overeenkomst en het Addendum zijn opgenomen. De rechtbank leidt daaruit logischerwijs af dat deze investeringen zijn afgestemd op de volledige duur – en dus inclusief het nog uit te voeren deel – van de Overeenkomst. Van een onjuiste feitelijke grondslag is dus geen sprake. Overigens heeft JCDecaux haar stelling ter zitting dat zij onevenredig hard getroffen zou worden wanneer zij de gewijzigde Overeenkomst zou moeten voortzetten niet onderbouwd. Daarbij komt dat geen sprake is van door de Gemeente eenzijdig vastgestelde condities zoals JCDecaux ten onrechte stelt, aangezien de gewijzigde vergoedingen door de rechtbank – met inachtneming van het advies van de deskundige – zullen worden vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om over te gaan tot heroverweging.
2.2.6.Het verweer van JCDecaux dat de Gemeente haar klachtplicht zoals bedoeld in artikel 6:89 BW heeft geschonden, wordt als tardief verworpen. JCDecaux heeft dit verweer pas voor het eerst bij haar akte na het tussenvonnis naar voren gebracht. De rechtbank acht zulks in strijd met de goede procesorde aangezien JCDecaux daartoe (meerdere malen) eerder in de gelegenheid was, zoals bij conclusie van antwoord, conclusie van dupliek en pleidooi.
Grondslag van de terugvordering
2.2.7.JCDecaux stelt dat de Gemeente als gevolg van de (veronderstelde) wijziging van de Overeenkomst (en/of het Addendum) een vordering tot herstel van een tekortkoming verkrijgt. Uit de stellingen van de Gemeente leidt de rechtbank af dat de Gemeente het mogelijk acht dat zij een vordering tot nakoming dan wel een vordering tot herstel van een tekortkoming verkrijgt.
2.2.8.De rechtbank overweegt als volgt. De exploitatievergoedingen zijn ingevolge artikel 3 van de Overeenkomst jaarlijks opeisbaar en verschuldigd door JCDecaux. Indien één of meerdere van de vergoedingen opgenomen in de Overeenkomst en/of het Addendum worden vervangen door hogere vergoedingen (als gevolg van de partiële nietigheid en conversie van de vergoedingsbepalingen), heeft JCDecaux alsdan slechts deels voldaan aan haar betalingsverplichtingen. De Gemeente heeft dan nog recht op betaling van het resterende openstaande deel van de vergoedingen per periode (dat is het verleende voordeel). Er is dus sprake van rechtsvorderingen tot betaling van bedragen die bij het jaar (of een kortere termijn) moeten worden betaald – kort gezegd: periodiek verschuldigde bedragen – in de zin van artikel 3:308 BW. Daarvan zal worden uitgegaan.
Termijn, aanvang en stuiting
2.2.9.JCDecaux stelt dat de verjaringstermijn is gestart telkens vanaf het moment dat de Gemeente een factuur had mogen sturen aan JCDecaux (voor het verhoogde deel van de vergoeding(en)) voor het voorafgaande kwartaal. De Gemeente heeft de verjaring volgens JCDecaux pas gestuit bij dagvaarding. De Gemeente voert primair aan dat zij pas na conversie van de Overeenkomst op de hoogte zal raken van de bedragen die zij in rekening had moeten brengen, zodat de aanvang van de verjaringstermijn nog in de toekomst ligt. Subsidiair stelt zij dat de termijn in 2016 is aangevangen, toen haar bekend werd dat zij steun had verleend (en nog steeds verleent). Meer subsidiair is de Gemeente van mening dat de termijn elk jaar opnieuw start/is gestart, aangezien de steun elk jaar opnieuw verleend is/wordt. De Gemeente verwijst voorts naar een brief van JCDecaux aan de Gemeente van 1 maart 2016 waaruit zou blijken dat de Gemeente JCDecaux heeft ingelicht over het NABB-rapport. De Gemeente lijkt hiermee te willen zeggen dat daarmee de verjaring is gestuit. Zij voegt daaraan toe dat de verjaring in ieder geval is gestuit bij dagvaarding.
2.2.10.Een vordering tot betaling van periodiek verschuldigde bedragen verjaart ingevolge artikel 3:308 BW door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De bepalingen in de Overeenkomst en/of het Addendum die niet-marktconforme vergoedingen bevatten zijn
van rechtswegenietig in de zin van artikel 3:40 lid 2 BW – aangezien artikel 108 lid 3 VWEU (het staatssteunverbod) daartoe (in dit geval) strekt – en worden ingevolge artikel 3:42 BW
van rechtswegegeconverteerd in geldige bepalingen met marktconforme vergoedingen. Daarvoor is dus niet, zoals de Gemeente ten onrechte stelt, een uitspraak van de rechtbank noodzakelijk. De nietigheid en conversie werken
ex tunc.De nietige bepalingen zijn nooit rechtsgeldig geweest en de conversie heeft tot gevolg dat de wel geldige bepalingen vanaf het moment van het aangaan van de rechtshandelingen tussen partijen hebben gegolden.
2.2.11.Uit het voorgaande volgt dat (zowel het reeds betaalde als het nog niet betaalde deel van) de marktconforme vergoedingen ingevolge artikel 3 van de Overeenkomst vanaf het aangaan van de Overeenkomst in 2003 respectievelijk het Addendum in 2009 jaarlijks (dat wil zeggen na afloop van elk kalenderjaar en dus op 1 januari van het daaropvolgende kalenderjaar) verschuldigd en derhalve opeisbaar zijn geworden. De verjaringstermijn is mitsdien telkens de dag erna (dus op 2 januari van elk kalenderjaar) aangevangen.
2.2.12.De rechtbank is verder van oordeel dat de Gemeente de verjaring voor het eerst bij dagvaarding d.d. 7 februari 2017 heeft gestuit. Uit de door de Gemeente aangehaalde brief van 1 maart 2016, waarvan overigens niet de Gemeente maar JCDecaux de afzender is, blijkt namelijk niet dat de Gemeente zich, op welke wijze dan ook, jegens JCDecaux (ondubbelzinnig) het recht op nakoming heeft voorbehouden.
Verhouding tot Europees recht
2.2.13.De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW in de weg staat aan de volle werking van het Europese recht, in dit geval de verplichting tot ongedaanmaking van staatssteunverlening. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de verjaringstermijn buiten toepassing worden gelaten. JCDecaux is van mening dat geen sprake is van strijd met het Europese recht. Volgens de Gemeente is dat wel het geval.
2.2.14.De rechtbank stelt voorop dat het volgens vaste Europese rechtspraak een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat is om de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (het gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (het doeltreffendheidsbeginsel) (o.a. HvJEU 16 december 1976, zaak 33-76, ECLI:EU:C:1976:188, Rewe-Zentral).
2.2.15.Volgens vaste Europese rechtspraak is de vaststelling (en toepassing) van een redelijke vervaltermijn in het belang van de rechtszekerheid verenigbaar met het gemeenschapsrecht, thans het Unierecht (o.a. HvJEU 17 november 1998, zaak C-228/96, ECLI:EU:C:1998:544, Aprile, en de daarin genoemde rechtspraak). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat ook in het onderhavige geval voor de toepassing van artikel 3:308 BW. Deze verjaringstermijn geldt binnen het Nederlandse nationale recht gelijkelijk voor alle rechtsvorderingen tot betaling van periodiek verschuldigde bedragen en kan derhalve niet worden geacht in strijd te zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. De termijn maakt voorts de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk. De verjaringstermijn heeft de Gemeente immers niet belemmerd in het kennen en het uitoefenen van de door haar aan het staatssteunverbod ontleende vorderingen tot terugbetaling van verleende steun. De termijn stond of staat haar niet in de weg die vorderingen op enig moment gedurende de periode dat zij steun heeft verleend (of: nog steeds verleent) en gedurende de vijf jaar daarna geldend te maken. De rechtbank acht een termijn van vijf jaar tot slot niet onredelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het HvJEU heeft overwogen – en in latere rechtspraak meermaals heeft herhaald – dat een nationale vervaltermijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de (in die zaak centraal staande) betwiste betaling, redelijk lijkt (HvJEU 15 september 1998, zaak C-231/96, ECLI:EU:C:1998:401, Edis).
2.2.16.De door de Gemeente gemaakte vergelijking met de zaak die heeft geleid tot het arrest van het HvJEU van 11 november 2015 in zaak C-505/14 (ECLI:EU:C:2015:742, Klausner Holz) gaat niet op. Die zaak had betrekking op een nationale rechterlijke beslissing met gezag van gewijsde die, wanneer deze niet buiten toepassing zou worden gelaten, partijen in staat zou stellen de staatssteunregels te omzeilen en de staatssteun gedurende meerdere jaren verder uit te voeren. Het HvJEU achtte dit een zo ernstige belemmering van de effectieve toepassing van het Unierecht dat die niet gerechtvaardigd werd door de beginselen van gezag van gewijsde of rechtszekerheid. Van een dergelijke ernstige belemmering is gelet op het hiervoor overwogene in onderhavige kwestie geen sprake.
2.2.17.De rechtbank is dan ook van oordeel dat de toepassing van de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW in onderhavige zaak verenigbaar is met het Unierecht.
2.2.18.Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat de (veronderstelde) vorderingen van de Gemeente tot betaling van het nog niet betaalde deel van de marktconforme vergoedingen die (jaarlijks) verschuldigd zijn gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar over de periode (van 2003 respectievelijk 2009) tot en met 2011 zijn verjaard. Immers, de vordering over het jaar 2011 is opeisbaar geworden op 1 januari 2012, waarna de verjaringstermijn is gestart op 2 januari 2012. Vijf jaar later (2 januari 2017) was de verjaring nog niet gestuit. De vorderingen met betrekking tot de jaren 2013 en daarna zijn niet verjaard. Partijen zullen te zijner tijd bij akte na deskundigenbericht in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de gevolgen van deze overwegingen voor de hoogte van de vordering van de Gemeente in de onderhavige procedure.