ECLI:NL:RBOVE:2018:2878

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
6015306 \ CV EXPL 17-3509
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en ontbinding van overeenkomst bij restauratie van oldtimer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 17 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, eigenaar van een Ford Capri, en een gedaagde, die de restauratie van de auto op zich had genomen. De eiser had in 2014 de auto bij de gedaagde gebracht voor restauratie, maar was ontevreden over de kwaliteit van het geleverde werk. Na meerdere pogingen om tot een oplossing te komen, heeft de eiser de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden en vorderde hij terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, omdat de restauratie niet aan de verwachtingen voldeed. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde tekort was geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden en dat de eiser recht had op terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, omdat de prestatie voor hem geen waarde had gehad. De rechter heeft de gedaagde veroordeeld tot terugbetaling van € 4.000 en € 7.774,25, alsook de kosten van een deskundige van € 635,25, met wettelijke rente. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, omdat hij grotendeels in het ongelijk was gesteld. De rechter heeft de vordering van de eiser tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 6015306 \ CV EXPL 17-3509
Vonnis van 17 juli 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij, hierna te noemen [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.F.B. Netters,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. K. Karapetyan.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 februari 2018, waarbij een comparitie is bepaald;
- het proces-verbaal van de comparitie van 29 mei 2018;
- het bericht van partijen waaruit volgt dat zij geen onderlinge overeenstemming hebben bereikt en daarom vonnis wensen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een oldtimer auto, te weten een Ford Capri. In het najaar van 2014 heeft [eiser] deze auto bij [gedaagde] gebracht, teneinde de auto te restaureren. De afspraken van partijen staan niet op papier.
2.2.
[eiser] heeft omstreeks 30 oktober 2015 een bedrag van € 4.000,= aan [gedaagde] betaald.
2.3.
Op 18 februari 2017 hebben [gedaagde] en [eiser] met elkaar gesproken in het kader van de oplevering van de auto. De auto stond op dat moment bij het bedrijf van de spuiter. [gedaagde] heeft toen aangeboden om aan de buitenkant van de auto het spuitwerk nog een keer over te doen om het eindresultaat te verbeteren, zonder extra kosten voor [eiser] .
2.4.
Op 19 februari 2017 heeft [eiser] aan [gedaagde] een uitgebreide brief gestuurd, waarin hij onder andere aan [gedaagde] schrijft dat hij de kwaliteit van de geleverde restauratie ver onder de maat vindt en dat hij geen vertrouwen heeft in het laatste aanbod van [gedaagde] . [eiser] houdt [gedaagde] twee andere opties voor, welke door [gedaagde] niet geaccepteerd zijn. [gedaagde] heeft de auto onder zich gehouden.
2.5.
Bij brief van 8 maart 2017 schrijft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] onder meer:
(…)
Teneinde u in de gelegenheid te stellen uw verplichtingen uit de overeenkomst alsnog na te komen, stel ik u hierbij namens cliënt in gebreke. Hierbij sommeer ik u om binnen 28 dagen na heden de auto alsnog conform de gemaakte afspraken op te leveren. Dat betekent dat alle gebreken hersteld zijn en er sprake is van een strak gespoten auto. (…)
2.6.
Nadien is er tussen partijen contact geweest hetgeen niet tot een oplossing heeft geleid. Bij e-mailbericht van 24 april 2017 schrijft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] onder meer:
Bij brief van 8 maart jl. heb ik u in gebreke gesteld en u in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. In de afgelopen periode heeft u contact met mij en cliënt gezocht en is duidelijk geworden dat u niet voornemens bent het verzuim te herstellen, althans alleen onder uw eigen voorwaarden waaronder en bijbetaling van tenminste € 2.000,- door cliënt bovenop de overeengekomen vaste prijs. (…) Gelet op het vorenstaande bevestig ik u hierbij dan ook dat ik de overeenkomst tussen u en cliënt buitengerechtelijk ontbind. Dat betekent dat de situatie zoals deze voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst was, hersteld dient te worden. (…)
2.7.
Na het aanhangig maken van de onderhavige procedure heeft [eiser] op 8 augustus 2017 (contant) aan [gedaagde] een bedrag van € 7.774,25 betaald, waarna [eiser] de auto bij [gedaagde] heeft opgehaald.
2.8.
Op 10 augustus 2017 heeft een deskundige van Dekra de auto onderzocht. In het rapport van 14 augustus 2017 staat onder conclusie:
Naar aanleiding van onze bevindingen concluderen wij, dat zowel met betrekking tot het plaatwerk als ook het spuitwerk de door [gedaagde] uitgevoerde restauratie niet aan de verwachting voldoet.
En verder:
De schade welke het gevolg is van de niet correct uitgevoerde restauratie, is niet zonder meer vast te stellen. Het voertuig zal eerst van alle laklagen ontdaan dienen te worden alvorens te zien is wat er aan de carrosserie gedaan moet worden om het voertuig in een goed gerestaureerde staat te verkrijgen. De restauratie zal in ieder geval volledig overgedaan moeten worden.

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging van eis vordert [eiser] primair veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 22.218,58 vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten van € 875,=. Subsidiair vordert [eiser] op grond van artikel 6:230 BW het nadeel dat hij heeft geleden op te heffen door [gedaagde] te veroordelen tot betaling van eerder genoemde bedragen. Meer subsidiair vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het bedrag van € 12.404,49, te vermeerderen met genoemde buitengerechtelijke incassokosten, dan wel uiterst subsidiair dat de kantonrechter een bedrag zal vaststellen dat door [gedaagde] betaald dient te worden.
In alle gevallen vordert [eiser] daarbij om [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, de nakosten daaronder begrepen en te voldoen binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis.
3.2.
[eiser] legt – kort samengevat – aan zijn vordering ten grondslag dat hij zijn old-timer ter restauratie bij [gedaagde] heeft gebracht. De werkzaamheden zouden in elk geval bestaan uit vervanging van verroest plaatwerk, schuren, gladmaken en spuiten. Tussen partijen is bij het sluiten van de overeenkomst, althans in elk geval in oktober 2015, een vast bedrag van € 9.750,= inclusief BTW overeengekomen. [eiser] heeft in de loop van de tijd in totaal een bedrag van € 11.774,25 aan [gedaagde] betaald. Volgens [eiser] is [gedaagde] ernstig tekort geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden en dient de restauratie opnieuw plaats te vinden. Op basis van de offertes van andere bedrijven stelt [eiser] dat met restauratiewerkzaamheden tot de gewenste staat van de auto een bedrag van € 21.583,33 gemoeid is. Voorts stelt [eiser] dat hij kosten – groot € 635,25 – heeft gemaakt voor het inschakelen van een deskundige van Dekra. Zijn vordering komt daarmee op een totaalbedrag van € 22.218,58.
3.3.
[gedaagde] concludeert – samengevat – tot afwijzing van de vordering. Hij voert aan dat hij bij het eerste contact met [eiser] nog geen prijsafspraak heeft gemaakt. Dat gebeurde pas nadat [eiser] boos was over de eerste factuur uit augustus 2015. [eiser] wilde de kosten beperkt houden. In oktober 2015 is hij toen met [eiser] overeengekomen om de eerste factuur uit augustus te laten vervallen. In de plaats daarvan heeft [gedaagde] aan [eiser] een factuur van € 4.000,= inclusief BTW gestuurd. Deze is door [eiser] betaald. Verder is overeengekomen het vervolg van de werkzaamheden uit te voeren voor een bedrag van € 5.750,= (exclusief BTW), exclusief meerwerk. In de loop van de tijd is [eiser] regelmatig langs geweest om het werk te volgen. Van klachten van [eiser] was geen sprake. [eiser] was enthousiast over de vorderingen in het werk en deelde dat ook op facebook. Volgens [gedaagde] heeft hij de werkzaamheden op 18 februari 2017 afgeleverd op een kwaliteitsniveau dat past bij de overeengekomen prijs en de conditie van de auto. Desondanks heeft hij op 18 februari 2017 uit coulance en om een tevreden klant te houden nog aangeboden om de laatste laklaag nog één keer over te doen. [eiser] heeft hem echter niet in de gelegenheid gesteld om het lakwerk over te doen en het eindresultaat te verbeteren. Volgens [gedaagde] zijn de klachten van [eiser] onredelijk gelet op de kwaliteit die hij op grond van de overeengekomen prijs en de conditie van de auto mocht verwachten. Het gaat niet aan dat [eiser] nu op kosten van [gedaagde] een geheel andere, en veel duurdere, restauratie wil laten uitvoeren.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil van partijen heeft betrekking op een overeenkomst tot aanneming van werk, waarop naast de bepalingen van het algemene verbintenissenrecht, de bepalingen van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek vanaf artikel 750 en verder van toepassing zijn. De beoordeling van het geschil spitst zich met name toe op de vraag wat partijen precies met elkaar zijn overeengekomen, wat zij uit hoofde daarvan van elkaar mochten verwachten en of [gedaagde] in dat kader jegens [eiser] is tekortgeschoten. Met het oog daarop overweegt de kantonrechter het volgende.
4.2.
In het najaar van 2014 heeft [gedaagde] de opdracht aangenomen. Tussen partijen staat vast dat zij in oktober 2015 met elkaar hebben gesproken over de voortgang van het werk en de kosten daarvan. [eiser] vreesde op dat moment dat de kosten te hoog zouden oplopen. Om [eiser] tevreden te stellen heeft [gedaagde] toen met [eiser] een afspraak gemaakt over de kosten tot dan toe (€ 4.000,= incl. BTW) en over de verdere kosten voor de werkzaamheden aan de auto, inclusief het spuitwerk (€ 5.750,= excl. BTW). Ter comparitie is ter sprake gekomen dat [eiser] bij die gelegenheid iets heeft gezegd in de trant van ‘
het is geen Aston Martin, het is maar een Fordje’. Met het oog daarop voert [gedaagde] in deze procedure aan dat daaruit blijkt dat het ook voor [eiser] wel duidelijk was dat er geen perfecte restauratie kon worden uitgevoerd voor het budget dat [eiser] daarvoor ter beschikking had gesteld. Deze zienswijze op het werk is door [eiser] niet bestreden. Het is echter de vraag of [eiser] daarom genoegen moest nemen met het eindresultaat van het werk van [gedaagde] , zoals dat op 18 februari 2017 in het bedrijf van de spuiter aan [eiser] is voorgelegd.
4.3.
Over dat eindresultaat heeft [eiser] ter comparitie gesteld dat het lakwerk op sommige plaatsen zo slecht is aangebracht dat de lak er inmiddels vanzelf vanaf valt. Vaststaat dat [gedaagde] de auto tot 8 augustus 2017 nog onder zich heeft gehouden, waarna [eiser] (na betaling van de laatste factuur) de auto heeft opgehaald en deze op 10 augustus 2017 heeft laten keuren door een deskundige van Dekra. Uit het rapport van Dekra volgt dat het lakwerk diverse oneffenheden (druipers, drijvers, inscheuringen, randen die niet strak zijn) vertoont. Voorts volgt uit het verweer van [gedaagde] dat ook hij op 18 februari 2017 vond dat het lakwerk onvoldoende was. [gedaagde] heeft toen voorgesteld om het lakwerk over te doen. Op basis van deze bevindingen van verschillende kanten stelt de kantonrechter daarom vast dat er sprake is van een tekortkoming in de nakoming aan de zijde van [gedaagde] .
4.4.
Uit de door beide partijen overgelegde correspondentie volgt dat er na 18 februari 2017 tussen partijen contact is geweest en is getracht tot een oplossing te komen. Volgens [gedaagde] is aan hem toen ten onrechte de mogelijkheid ontnomen om het lakwerk over te doen, zodat hij niet in verzuim is geraakt. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat dit verweer niet op. Weliswaar heeft [gedaagde] voorgesteld om het lakwerk over te doen, maar uit hetgeen daarover ter comparitie door partijen is verklaard blijkt dat er daarbij discussie was over mate waarin de auto opnieuw geschuurd zou worden. [eiser] verklaarde daarover dat hij er geen vertrouwen in had dat het goed zou komen, omdat [gedaagde] niet wilde toezeggen dat hij eerst de epoxylaag geheel zou verwijderen. Vaststaat voorts dat (de gemachtigde van) [eiser] bij brief van 8 maart 2017 een ingebrekestelling aan [gedaagde] heeft gestuurd, waarin aan [gedaagde] een laatste termijn voor nakoming is geboden. Afgezien van de vraag of de aanvullende voorwaarden voor verdere nakoming die daarbij door [eiser] zijn gesteld, wel terecht waren, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om naar aanleiding van die ingebrekestelling nogmaals ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk te verklaren dat hij tot nakoming wilde overgaan. Dat aanbod tot nakoming is er niet geweest. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat [gedaagde] na ommekomst van de termijn uit de brief in verzuim is geraakt. [eiser] was derhalve gerechtigd om buitengerechtelijk tot ontbinding van de overeenkomst over te gaan, zoals door hem is gedaan met het e-mailbericht van 24 april 2017.
4.5.
De ontbinding van de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] heeft op basis van artikel 6:271 BW tot gevolg dat partijen bevrijd zijn van de door die ontbinding getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds door hen zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond daarvoor bestaan en ontstaat er voor hen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties.
4.6.
Aangezien [eiser] in verband met zijn verplichtingen de bedragen van € 4.000,= en € 7.774,25 (tezamen € 11.774,25) aan [gedaagde] heeft betaald, dient [gedaagde] deze bedragen in het kader van ongedaanmaking aan [eiser] terug te betalen.
4.7.
De door [gedaagde] uitgevoerde restauratiewerkzaamheden betreffen een prestatie die naar haar aard niet vatbaar is voor restitutie. In dat geval treedt ingevolge artikel 6:272 lid 1 BW daarvoor in de plaats een vergoeding ten belope van de waarde van die prestatie op het moment van ontvangst daarvan door [eiser] . Voorts volgt uit lid 2 van dit artikel dat in het geval de prestatie Van [gedaagde] niet aan de oorspronkelijke verbintenis uit de overeenkomst van partijen heeft beantwoord, niet de economische waarde moet worden vergoed, maar de subjectieve waarde die de prestatie voor [eiser] heeft gehad.
4.8.
[eiser] heeft in dat kader gesteld dat de prestatie voor hem geen waarde heeft gehad, aangezien de restauratie volledig opnieuw moet worden uitgevoerd. [gedaagde] heeft dit betwist, waarbij hij wijst op een taxatierapport dat hij heeft laten uitvoeren door taxateur D.C. Van Aken. In dat rapport van 25 mei 2017 verklaart deze deskundige dat hij “
ten behoeve van het aangaan van een verzekering (...) daaraan de volgende waarde toekent. Vervangingswaarde: € 17.000,00 incl. b.t.w.”. [eiser] heeft echter weersproken dat de auto een dergelijke waarde voor hem vertegenwoordigt, aangezien deze waarde alleen is bepaald met het doel om vast te stellen voor welk bedrag het object verzekerd moet worden. Daar gaat het in dit geval niet om. [eiser] heeft daarom daar tegenover gezet de prijsopgave van twee andere restauratiebedrijven ( [X] en [Y] ). Naar het oordeel van de kantonrechter is ten aanzien van deze stukken van de kant van [eiser] met name van belang dat daaruit volgt dat de restauratie door een andere partij helemaal opnieuw moet worden uitgevoerd. Een andere restaurateur kan kennelijk niet zomaar verder gaan waar [gedaagde] is gebleven. Dit maakt dat [eiser] , net als bij aanvang van de overeenkomst, nog steeds geen gerestaureerde auto heeft. Als gevolg daarvan is de conclusie gerechtvaardigd dat het uitgevoerde werk voor [eiser] thans geen waarde vertegenwoordigt, hoe zuur dit ook moet zijn voor [gedaagde] na alle inspanningen die hij heeft verricht om [eiser] tevreden te stellen.
4.9.
Uit de stukken die door [eiser] zijn overgelegd, kan niet worden geconcludeerd dat de toestand van de auto door de werkzaamheden die daaraan zijn verricht slechter is geworden dan de toestand die bestond bij aanvang van de overeenkomst. Van vergoeding van schade op grond van artikel 6:277 BW kan daarom in dat opzicht geen sprake zijn. Het gedeelte van de vordering van [eiser] dat daarop ziet, moet daarom worden afgewezen. Wel heeft [eiser] , nadat hij de auto bij [gedaagde] had opgehaald, kosten gemaakt voor het onderzoek door de deskundige van Dekra. Deze kosten had [eiser] niet gemaakt wanneer er goed was nagekomen en er geen ontbinding had plaatsgevonden. Het bedrag van € 635,25 voor het rapport van Dekra dient daarom eveneens door [gedaagde] vergoed te worden.
4.10.
Uit hetgeen hiervoor (onder 4.9) is overwogen, volgt reeds dat de primaire vordering van [eiser] niet toewijsbaar is. De subsidiaire vordering van [eiser] is gebaseerd op artikel 6:230 BW. Aangezien de situatie waar dat artikel betrekking op heeft (een vernietigbare overeenkomst) zich hier niet voordoet, moet dit deel van de vordering eveneens worden afgewezen. Hetgeen [eiser] als meer subsidiair heeft gevorderd, namelijk veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het bedrag van € 11.774,25 en het bedrag van € 635,25 voor het rapport van Dekra, is op grond van hetgeen reeds is overwogen wel toewijsbaar. Daarbij heeft [eiser] vergoeding van de wettelijke rente over deze bedragen gevorderd.
4.11.
Aangezien [eiser] zijn rentevordering niet nader heeft gespecificeerd, zal de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) over het bedrag van € 4.000,= worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding. Dit bedrag was immers op dat moment al door [eiser] aan [gedaagde] betaald. De bedragen van € 7.774,25 en € 635,25 zijn pas in de loop van deze procedure door [eiser] betaald. Met betrekking tot die bedragen zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de datum van dit vonnis.
4.12.
[eiser] heeft tevens vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Deze vordering is door [eiser] echter niet voldoende onderbouwd. Aldus is niet gebleken dat er werkzaamheden hebben plaatsgevonden, die de gevorderde vergoeding kunnen rechtvaardigen. De gevorderde incassokosten worden daarom afgewezen.
4.13.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] te worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, voor zover deze gerelateerd zijn aan het toegewezen deel van de vordering. Dat betekent dat een deel van deze kosten aan de zijde van [eiser] als nodeloos veroorzaakt voor zijn rekening dient te blijven. De toewijsbare kosten worden tot aan deze uitspraak begroot op € 101,05 voor explootkosten, € 223,= voor griffierecht en € 900,= voor salaris gemachtigde (3 punten à € 300,= per punt). Dat is samen een bedrag van € 1.224,05, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, wanneer deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. Voorts is wegens nakosten toewijsbaar een bedrag van € 100,=.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen:
a) een bedrag van € 4.000,= met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag van dagvaarding, 17 mei 2017, tot aan de dag van algehele voldoening;
b) een bedrag van € 7.774,25 met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de datum van deze uitspraak tot de dag van algehele voldoening;
c) een bedrag van € 635,25 met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de datum van deze uitspraak tot de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.224,05, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis en bij gebreke daarvan vanaf dat moment te vermeerderen met de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW) over dit bedrag tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten ten bedrage van € 100,=;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Willemse, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018. (AP)