ECLI:NL:RBOVE:2018:2748

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
C/08/204451 / HA ZA 17-318 en C/08/207604 / HA ZA 17-421
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over werkgeverschap van vennoten in vennootschap onder firma bij arbeidsovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 20 juni 2018 een vonnis gewezen in twee samenhangende zaken, waarin de vraag centraal staat of vennoten van een vennootschap onder firma (vof) als werkgever kunnen worden aangemerkt wanneer de vof een arbeidsovereenkomst sluit met een werknemer. Dit vonnis volgt op een tussenvonnis van 25 april 2018, waarin de rechtbank partijen de gelegenheid heeft geboden om zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. De rechtbank heeft de vragen geformuleerd naar aanleiding van de argumenten van de partijen, waarbij de bewindvoerder van de wettelijke schuldsaneringsregelingen van twee natuurlijke personen, [X] en [Y], de vragen heeft herformuleerd en verduidelijkt.

De rechtbank heeft de vragen als volgt geformuleerd: (I) Indien een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst met een werknemer sluit, gelden dan de vennoten van die vennootschap onder firma van rechtswege en in alle gevallen, ieder afzonderlijk, als werkgever? (II) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten? (III) In geval van ontkennende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten? (IV) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): heeft de vennootschap onder firma, naast de vennoten, ook als (afzonderlijk) werkgever in de zin van art. 66 WW en/of art. 40 Fw te gelden? (V) Maakt het bij de beantwoording van (een van) bovenstaande vragen nog uit of UWV haar vordering in het faillissement van de vennootschap onder firma heeft aangemeld, en daarop al dan niet een (gedeeltelijke) uitkering heeft ontvangen/zal ontvangen?

De rechtbank heeft besloten om deze vragen aan de Hoge Raad voor te leggen, omdat de antwoorden op deze vragen van belang zijn voor de onderhavige zaken, maar ook voor andere soortgelijke geschillen. De rechtbank heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden en de griffier opgedragen om een afschrift van het vonnis aan de Hoge Raad te zenden.

Uitspraak

RECHTBANK

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/204451 / HA ZA 17-318 en C/08/207604 / HA ZA 17-421
Vonnis van 20 juni 2018
in de zaak C/08/204451 / HA ZA 17-318
de publiekrechtelijke rechtspersoon zelfstandig bestuursorgaan (ZBO)
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),
zetelend te Amsterdam,
eiseres tot verificatie,
hierna te noemen: UWV,
advocaat mr. C. Jeloschek te Amsterdam,
tegen
[verweerster]
in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van [X] en [Y] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
verweerster tot verificatie,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. T.H.G. Kivik of Beernink te [plaats] .
en in de zaak C/08/207604 / HA ZA 17-421
de publiekrechtelijke rechtspersoon zelfstandig bestuursorgaan (ZBO)
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN (UWV),
zetelend te Amsterdam,
eiseres,
hierna te noemen: UWV,
advocaat mr. C. Jeloschek te Amsterdam,
tegen
[verweerster]
in haar hoedanigheid van bewindvoerder in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van [X] en [Y] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagde,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. T.H.G. Kivik of Beernink te Holten.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 april 2018;
- de akte van de bewindvoerder;
- de akte van UWV.
1.2
Tenslotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
De rechtbank heeft partijen bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen om de Hoge Raad vragen te stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, alsmede over de inhoud van die vragen.
2.2
De bewindvoerder heeft bij akte bericht dat hij de eerder door hem voorgestelde vragen, opgenomen in 4.11 van voornoemd tussenvonnis, wenst te herformuleren als volgt:
A. Zijn, indien een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst met een werknemer sluit, de vennoten van die firma dan van rechtswege en in alle gevallen, ieder afzonderlijk, als werkgever in de zin van art. 66 WW en/of art. 40 Fw aan te merken?
B. In geval van een bevestigend antwoord van vraag A: heeft in dat geval, de vennootschap onder firma, naast de vennoten, ook als (afzonderlijk) werkgever in de zin van art. 66 WW en/of art. 40 Fw te gelden?
C. Maakt het bij de beantwoording van (een van) bovenstaande vragen nog uit of het UWV haar vordering in het faillissement van de vennootschap onder firma heeft aangemeld, en daarop al dan niet een (gedeeltelijke) uitkering heeft ontvangen/zal ontvangen?
2.3
De bewindvoerder heeft de overige vragen die hij heeft geformuleerd in zijn conclusie van antwoord ingetrokken en sluit voor het overige aan bij de vragen als door UWV voorgesteld en zoals weergegeven in het vonnis van 25 april 2018 onder 4.10.
2.4
De bewindvoerder geeft als toelichting dat hij met vraag A een zo algemeen mogelijke vraag tracht te formuleren, zonder daarbij sturend te willen zijn, waarbij de vraag centraal staat wie er bij een arbeidsovereenkomst als werkgever in de zin van art. 66 WW en of artikel 40 Fw hebben te gelden.
De woorden “van rechtswege” duiden op het feit dat geen nadere handeling noodzakelijk is voor het zijn van werkgever. De bewindvoerder doelt hierbij o.a. op het voorbeeld dat een vennoot van een vennootschap onder firma met een werknemer een arbeidsovereenkomst sluit terwijl de overige vennoten van niets weten. De overige vennoten zijn in dit geval dan echter van rechtswege ieder afzonderlijk werkgever geworden.
De woorden “in alle gevallen” hebben de strekking om een zo breed mogelijk scala aan hypothetische gevallen onder het bereik van de vraag te brengen. De bewindvoerder vraagt zich af of ook in het geval dat in een arbeidsovereenkomst staat dat alleen de vennootschap onder firma als contractspartij, zijnde werkgever, heeft te gelden, alle vennoten van die vennootschap onder firma afzonderlijk (desondanks) ook als werkgever hebben te gelden. Ook indien een aantal van die vennoten van niets weet.
De woorden “ieder afzonderlijk” brengen tot uitdrukking dat iedere vennoot als afzonderlijk werkgever heeft te gelden, en dat dus niet sprake is van gedeeld werkgeverschap. De bewindvoerder vraagt zich bijvoorbeeld af of in dat geval een werknemer tegen elke vennoot zijn werknemersrechten die gerelateerd zijn aan genoemde artikelen kan uitoefenen. En derhalve of de werknemer op iedere vennoot (afzonderlijk) een eigen/afzonderlijk vorderingsrecht heeft waaraan de genoemde artikelen bepaalde voorrechten toekent, zulks in de vorm van boedel- respectievelijk preferente vorderingen.
De bewindvoerder tracht met vraag B duidelijkheid te verkrijgen over hoe het werkgeversbegrip bij een vennootschap onder firma geduid moet worden. Kan de vennootschap onder firma, als zelfstandig drager van eigen rechten en verplichtingen, naast de vennoten afzonderlijk, als werkgever hebben te gelden? En zo ja, welke omstandigheden zijn daarvoor doorslaggevend?
Indien in het faillissement van de vennootschap onder firma reeds een (gedeeltelijke) uitkering aan UWV heeft plaatsgevonden rijst de vraag of UWV gerechtigd is/was tot die uitkering en/of een rechtsgrond voor die uitkering bestaat/bestond. Vraag C tracht hier duidelijkheid te scheppen.
2.5
UWV heeft in haar akte bericht dat de vragen waarvan zij meent dat prejudiciële beantwoording wenselijk is, zijn opgenomen in voormeld tussenvonnis onder 4.10. UWV heeft daaraan niets toe te voegen. Als reactie op de door de bewindvoerder in de akte geformuleerde nieuwe vragen merkt UWV op dat vraag A in wezen, zij het in andere bewoordingen, dezelfde vraag is als de vraag van UWV.
UWV merkt verder op dat indien de vennoten werkgevers zijn, dat dan is omdat een vennootschap onder firma geen rechtspersoonlijkheid heeft. Dat is het hele kernpunt van de procedure tussen UWV en de bewindvoerder. Mits maar de vennootschap onder firma bevoegdelijk wordt vertegenwoordigd, komt de overeenkomst ook wat betreft de niet zelf handelende vennoten tot stand, die dan ook mede als werkgever hebben te gelden. Het werkgeverschap is ondeelbaar.
Met vraag B wenst de bewindvoerder te vernemen of de vennootschap onder firma, als zelfstandige drager van eigen rechten en verplichtingen, naast de vennoten afzonderlijk, als werkgever heeft te gelden. Zoals UVW al in de dagvaarding respectievelijk conclusie van eis tot verificatie uiteen heeft gezet, meent UWV dat dit niet zo is. Slechts de vennoten zijn als werkgever aan te merken, maar vorderingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst kunnen met dezelfde kwalificatie (boedel, preferent en/of concurrent) ook op het afgescheiden vermogen van de vennootschap onder firma verhaald worden. UWV heeft voor het overig geen opmerkingen over de door de bewindvoerder nieuw voorgestelde vragen.
2.6
Het bovenstaande in ogenschouw nemende komt de rechtbank tot de volgende aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing te stellen vragen, waarbij in vraag (II) uitgegaan wordt van rechtstreekse aansprakelijkheid van iedere vennoot op grond van de arbeidsovereenkomst en vraag (III) uitgaat van aansprakelijkheid krachtens 18 WvK:
(I) Indien een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst met een werknemer sluit, gelden dan de vennoten van die vennootschap onder firma van rechtswege en in alle gevallen, ieder afzonderlijk, als werkgever?
(II) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, en de preferente en boedelvorderingen van de zaakscrediteuren in het faillissement van de vennootschap onder firma niet volledig kunnen worden voldaan, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en (op grond van subrogatie door overname van de desbetreffende verplichtingen) van UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten?
(III) In geval van ontkennende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, en de preferente en boedelvorderingen van de zaakscrediteuren in het faillissement van de vennootschap onder firma niet volledig kunnen worden voldaan, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en (op grond van subrogatie door overname van de desbetreffende verplichtingen) van UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten?
(IV) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): heeft in dat geval, de vennootschap onder firma, naast de vennoten, ook als (afzonderlijk) werkgever in de zin van art. 66 WW en/of art. 40 Fw te gelden?
(V) Maakt het bij de beantwoording van (een van) bovenstaande vragen nog uit of UWV haar vordering in het faillissement van de vennootschap onder firma heeft aangemeld, en daarop al dan niet een (gedeeltelijke) uitkering heeft ontvangen/zal ontvangen?
2.7
In het tussenvonnis heeft de rechtbank reeds overwogen dat in beide zaken centraal staat de vraag of [X] en [Y] als werkgevers hebben te gelden en dat partijen van mening verschillen over enkele principiële vragen ten aanzien van de aard/het wezen van de vennootschap onder firma. Vragen die vooralsnog door de wetgever en in de rechtspraak en literatuur niet duidelijk, althans niet eenduidig, zijn beantwoord. Vragen die, voornamelijk zijn opgekomen naar aanleiding van de arresten: VDV Totaalbouw/Bepro; Koot Beheer/ Tideman q.q. en UWV/Curatoren Ecocern. Uit welke arresten volgens de bewindvoerder volgt dat de vennootschap onder firma als zelfstandig rechtssubject zelfstandig aan het rechtsverkeer kan deelnemen; de Hoge Raad het toedoen-criterium voor het ontstaan van boedelschulden heeft losgelaten en respectievelijk heeft bepaald dat een preferente vordering op een dochtermaatschappij niet automatisch inhoudt dat er ook sprake is van een preferente vordering op de moedermaatschappij, waarmee het standpunt ten aanzien van het één op één onder dezelfde rangorde overnemen van schulden zou zijn gewijzigd. Zoals ook in het tussenvonnis is overwogen is het antwoord op de vragen van belang voor de eis in de onderhavige zaken, maar ook voor beslechting of beëindiging van inmiddels talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, als voorgeschreven in artikel 392 lid 1 onder b Rv.
2.8
Voor de vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten als voorgeschreven in artikel 392 lid 3 Rv verwijst de rechtbank ook naar de overwegingen 2.1 tot en met 2.5 en 3.3 tot en met 3.26 in het tussenvonnis van 25 april 2018.
2.9
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

3.De beslissing

De rechtbank
in de zaken C/08/204451 / HA ZA 17-318 en C/08/207604 / HA ZA 17-421
3.1
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen:
(I) Indien een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst met een werknemer sluit, gelden dan de vennoten van die vennootschap onder firma van rechtswege en in alle gevallen, ieder afzonderlijk, als werkgever?
(II) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, en de preferente en boedelvorderingen van de zaakscrediteuren in het faillissement van de vennootschap onder firma niet volledig kunnen worden voldaan, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en (op grond van subrogatie door overname van de desbetreffende verplichtingen) van UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten?
(III) In geval van ontkennende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, en de preferente en boedelvorderingen van de zaakscrediteuren in het faillissement van de vennootschap onder firma niet volledig kunnen worden voldaan, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en (op grond van subrogatie door overname van de desbetreffende verplichtingen) van UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten?
(IV) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): heeft in dat geval, de vennootschap onder firma, naast de vennoten, ook als (afzonderlijk) werkgever in de zin van art. 66 WW en/of art. 40 Fw te gelden?
(V) Maakt het bij de beantwoording van (een van) bovenstaande vragen nog uit of UWV haar vordering in het faillissement van de vennootschap onder firma heeft aangemeld, en daarop al dan niet een (gedeeltelijke) uitkering heeft ontvangen/zal ontvangen?
3.2
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit vonnis en het tussenvonnis van 25 april 2018 aan de Hoge Raad te zenden;
3.3
draagt de griffier op om afschriften van andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
3.4
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. J.M. Marsman en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018.