ECLI:NL:RBOVE:2018:2748
Rechtbank Overijssel
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Prejudiciële vragen over werkgeverschap van vennoten in vennootschap onder firma bij arbeidsovereenkomsten
In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 20 juni 2018 een vonnis gewezen in twee samenhangende zaken, waarin de vraag centraal staat of vennoten van een vennootschap onder firma (vof) als werkgever kunnen worden aangemerkt wanneer de vof een arbeidsovereenkomst sluit met een werknemer. Dit vonnis volgt op een tussenvonnis van 25 april 2018, waarin de rechtbank partijen de gelegenheid heeft geboden om zich uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. De rechtbank heeft de vragen geformuleerd naar aanleiding van de argumenten van de partijen, waarbij de bewindvoerder van de wettelijke schuldsaneringsregelingen van twee natuurlijke personen, [X] en [Y], de vragen heeft herformuleerd en verduidelijkt.
De rechtbank heeft de vragen als volgt geformuleerd: (I) Indien een vennootschap onder firma een arbeidsovereenkomst met een werknemer sluit, gelden dan de vennoten van die vennootschap onder firma van rechtswege en in alle gevallen, ieder afzonderlijk, als werkgever? (II) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard op de vennoten, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten? (III) In geval van ontkennende beantwoording van vraag (I): zijn in dat geval, indien de vennootschap onder firma failleert, de met de arbeidsovereenkomst samenhangende preferente respectievelijk boedelvorderingen van de werknemer en UWV eveneens preferente respectievelijk boedelvorderingen in de wettelijke schuldsaneringsregelingen van de vennoten? (IV) In geval van bevestigende beantwoording van vraag (I): heeft de vennootschap onder firma, naast de vennoten, ook als (afzonderlijk) werkgever in de zin van art. 66 WW en/of art. 40 Fw te gelden? (V) Maakt het bij de beantwoording van (een van) bovenstaande vragen nog uit of UWV haar vordering in het faillissement van de vennootschap onder firma heeft aangemeld, en daarop al dan niet een (gedeeltelijke) uitkering heeft ontvangen/zal ontvangen?
De rechtbank heeft besloten om deze vragen aan de Hoge Raad voor te leggen, omdat de antwoorden op deze vragen van belang zijn voor de onderhavige zaken, maar ook voor andere soortgelijke geschillen. De rechtbank heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden en de griffier opgedragen om een afschrift van het vonnis aan de Hoge Raad te zenden.