ECLI:NL:RBOVE:2018:2693

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
26 juli 2018
Zaaknummer
AK_17_1932
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor verbouwing tot sportschool met wellness in Losser

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het verbouwen van een pand tot een sportschool met wellness op een industrieterrein in Losser. Eiseres, Olympic Gym Losser B.V., heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Losser, dat de omgevingsvergunning had verleend aan een derde belanghebbende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat verweerder op basis van het kruimelbeleid en de goede ruimtelijke ordening de vergunning toch kon verlenen. De rechtbank oordeelde dat de keuze om af te wijken van het bestemmingsplan voldoende gemotiveerd was en dat er geen sprake was van een onevenredige toename van verkeersbelasting of parkeerdruk. Eiseres kon niet aannemelijk maken dat de realisering van de extra sportschool zou leiden tot een minder goed ondernemersklimaat. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1932

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Olympic Gym Losser B.V., te Losser, eiseres,

en

het college van burgemeester en wethouders van Losser, verweerder.

Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], te Enschede.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde belanghebbende] (hierna: [derde belanghebbende] ) een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van een pand tot een sportschool met wellness op het perceel [adres] te Losser (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door E.R. Bos. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van Leussen. [derde belanghebbende] is met kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

Niet betwiste feiten
1. Eiseres exploiteert een sportschool aan de Smitsbreeweg 8 in Losser. Deze locatie is gelegen aan de oostkant van Losser, nabij het centrum. Het vergunde project betreft een sportschool met wellness op een industrieterrein aan de zuidkant van Losser. Over de weg gemeten bedraagt de afstand tussen beide locaties 1,6 km.
Juridisch kader
2. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (a) het bouwen van een bouwwerk en (c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aanvraag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts wordt geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo bepaalt voor zover van belang dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) bepaalt, voor zover van belang, dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komt: het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.
Verweerder heeft beleid vastgesteld met betrekking tot zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo. Dit beleid is neergelegd in de notitie ‘Beleidsregels Planologische Afwijkingsmogelijkheden gemeente Losser’ (hierna: het kruimelbeleid).
Artikel 2.11, aanhef en onder d, van het kruimelbeleid luidt als volgt:
Het gaat hier om gebruik van bouwwerken binnen en buiten de bebouwde kom, al dan niet in samenhang met bouwactiviteiten.
Gebouw, geen woning of woongebouw zijnde.
Slechts bij hoge uitzondering wordt een afwijking van het bestemmingsplan verleend. De dringende noodzaak dient te zijn aangetoond en de overwegingen om van het bestemmingsplan af te wijken dienen zorgvuldig te zijn onderbouwd. In de onderbouwing dient in ieder geval aangegeven te worden waarom:
- de nieuwe functie past binnen de omgeving;
- er geen onevenredige toename van de verkeersbelasting en de parkeerdruk in de omgeving ontstaat;
- de nieuwe functie geen onevenredige negatieve milieueffecten veroorzaakt voor de omgeving.
3. De bestemming van het perceel is “Bedrijventerrein” met de nadere aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1’ volgens het bestemmingsplan “De Zoeker Esch-de Pol” (hierna: het bestemmingsplan). Deze gronden zijn bestemd voor bedrijven tot en met categorie 3.1 van Bijlage 1 Staat van Bedrijfsactiviteiten Bedrijventerreinen (artikel 6.1 van de planregels).
Aanvraag en besluitvorming hierover
4. Bij aanvraag van 21 september 2016 heeft [derde belanghebbende] verweerder verzocht haar een omgevingsvergunning te verlenen voor het verbouwen van een bestaand bedrijfspand op het perceel tot een sportschool met wellness. Deze aanvraag ziet op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aangevraagde project in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan zodat hij de aanvraag mede heeft aangemerkt als een aanvraag voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
In het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning ziet op de activiteiten ‘bouwen’ en ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, waarbij toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo juncto artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor. Hierbij is verwezen naar artikel 2.11, onder d, van het kruimelbeleid.
De bezwarencommissie heeft zich in haar advies op het standpunt gesteld dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, er geen strijd is met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo en dat medewerking aan de vestiging van deze sportschool derhalve zou kunnen worden verleend. De bezwarencommissie heeft verder overwogen dat het kruimelbeleid in artikel 2.11, onder d, echter stelt dat de bevoegdheid eerst kan worden aangewend indien er sprake is van een dringende noodzaak en hoge uitzondering. Hieraan wordt in deze zaak niet voldaan. Afwijken van dit beleid op grond van artikel 4:84 van de Awb is niet aan de orde omdat deze afwijking alleen mogelijk is in situaties die ten tijde van de vaststelling van dit beleid niet bekend waren c.q. niet voorzienbaar waren en daarom niet in het beleid zijn verdisconteerd. De bezwarencommissie heeft daarom geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren en het primaire besluit in te trekken (de rechtbank leest: herroepen).
In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de bezwarencommissie deels overgenomen. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de strikte, letterlijke uitleg van de bezwarencommissie van het begrip ‘dringende noodzaak’ niet in lijn is met de bedoeling van verweerder en eerdere toepassing van het kruimelbeleid. Verder resulteert deze benadering in het vrijwel niet kunnen toepassen van dit onderdeel van het kruimelbeleid. Het tegengaan van leegstand en verpaupering - in dit geval door omgevingsvergunning te verlenen zodat het leegstaande pand op de door [derde belanghebbende] beoogde wijze in gebruik kan worden genomen - merkt verweerder aan als een ‘dringende noodzaak’ om af te wijken van het bestemmingsplan.
Verweerder heeft met het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd.
Beoordeling door de rechtbank (formele beroepsgronden)
5. Eiseres stelt dat verweerder de aanvraag heeft verlaten. De reden hiervoor is dat op het aanvraagformulier staat dat er sprake is van een gefaseerde aanvraag, terwijl verweerder de aanvraag niet als zodanig heeft behandeld en vergund. Verder voert eiseres aan dat op grond van artikel 8.41a van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) een melding moet zijn ingediend. Onduidelijk is of dit wel is gebeurd. Ten slotte stelt eiseres dat verweerder ten onrechte de jacuzzi buiten het bereik van de omgevingsvergunning heeft gelaten omdat deze omgevingsvergunningsvrij zou zijn. Dit laatste is niet juist, aldus eiseres.
6. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
6.1.
Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Dit betreft het relativiteitsvereiste.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.2
Artikel 2.5 van de Wabo regelt de gefaseerde verlening van een omgevingsvergunning. Deze norm biedt een aanvrager de mogelijkheid om een omgevingsvergunning, bestaande uit meerdere activiteiten, gefaseerd aan te vragen. Deze norm strekt niet tot bescherming van de belangen van eiseres. Zij heeft ter zitting ook niet kunnen aangeven welke belangen van haar in het geding zijn bij eventuele schending van artikel 2.5 van de Wabo.
Gelet op het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, oordeelt de rechtbank dat deze beroepsgrond niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet nader beoordelen.
6.3
Artikel 8.41a van de Wm bepaalt, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 van de Wabo niet in behandeling wordt genomen indien er tevens sprake is van een activiteit waarvoor een melding Activiteitenbesluit is vereist en deze nog niet is ingediend. Deze norm strekt tot het beschermen van de directe omgeving van de meldingplichtige inrichting. Mede gelet op de afstand tussen de sportschool van eiseres en de thans in rechte aan de orde zijnde sportschool met wellness, te weten 1,6 km, strekt deze norm niet tot bescherming van de belangen van eiseres.
Gelet op het relativiteitsvereiste, zoals neergelegd in artikel 8:69a van de Awb, oordeelt de rechtbank dat deze beroepsgrond niet kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet nader beoordelen.
6.4
Wat betreft de jacuzzi onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder, zoals neergelegd in het verweerschrift, dat deze geen onderdeel is van de aanvraag, zodat de verleende omgevingsvergunning hier reeds daarom niet op kan zien. Het al dan niet zonder omgevingsvergunning plaatsen en handhaven van een jacuzzi betreft een handhavingskwestie. Een handhavingskwestie ligt nu niet ter beoordeling aan de rechtbank voor.
Hierom slaagt deze beroepsgrond niet.
Beoordeling door de rechtbank (de bevoegdheid)
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruiken van het bestaande bedrijfspand op het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De rechtbank onderschrijft dit gedeelde standpunt. Gelet op deze strijd met het bestemmingsplan is een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo vereist.
Eiseres heeft de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan niet bestreden.
Ambtshalve oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruiken van een bedrijfspand als sportschool met wellness kan worden geschaard onder de categorie, zoals opgenomen in artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor. Daarom heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II van het Bor omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder deze bevoegdheid op goede gronden heeft kunnen aanwenden.
Beoordeling door de rechtbank (de aanwending van de bevoegdheid)
8. Van de hiervoor vermelde bevoegdheid kan, gelet op de redactie van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo, slechts gebruik worden gemaakt indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het bestuursorgaan bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent in dit geval dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Het kruimelbeleid betreft een beantwoording van de vraag wanneer in gevallen/situaties zoals omschreven in dit beleid, wordt voldaan aan het vereiste dat er geen strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat, indien aan de voorwaarden zoals neergelegd in dit beleid wordt voldaan, dit nog niet automatisch betekent dat in dat specifieke geval wordt voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. De goede ruimtelijke ordening is meeromvattend en bevat meer ruimtelijke aspecten dan hetgeen is neergelegd in het kruimelbeleid.
9. Eiseres bestrijdt dat wordt voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, zoals neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo en zoals eveneens (deels) is neergelegd in artikel 2.11, onder d, van het kruimelbeleid, en stelt zich op het standpunt dat verweerder, bij het aanwenden van de afwijkingsbevoegdheid, in strijd met zijn eigen kruimelbeleid heeft gehandeld. In dat kader voert zij aan dat de nieuwe functie niet past in de omgeving, er sprake is van een onevenredige toename van de verkeersbelasting, er niet wordt voldaan aan de geldende parkeernorm, er (ten onrechte) niet hoeft te worden voldaan aan de eis dat alle parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd en het onduidelijk is of er voldoende fietsvoorzieningen zijn en er geen rekening is gehouden met het gegeven dat er reeds drie sportscholen in Losser gevestigd zijn.
10. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
10.1.
Ten aanzien van de stelling dat de nieuwe functie niet past in de omgeving, stelt de rechtbank voorop dat verweerder beleidsruimte heeft. Het enkele feit dat de sportschool van [derde belanghebbende] op een industrieterrein ligt, aan de zuidkant van Losser, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de nieuwe functie past in de omgeving.
Daarbij betrekt de rechtbank voorts dat verweerder in het bestreden besluit en ter zitting heeft gemotiveerd dat sprake is van een bestaand pand op een ouder industrieterrein, waar leegstand en verpaupering dreigen. In verband hiermee heeft verweerder gemotiveerd dat functiewijziging van het bestaande pand, gevolgd door ingebruikneming als sportschool met wellness, bijdraagt aan het tegengaan daarvan. Gesteld noch gebleken is dat deze functiewijziging leidt tot een (onevenredige) visuele aantasting van de omgeving of tot (onevenredige) beperkingen voor wat betreft de overige gronden op het industrieterrein. Dat de sportschool met wellness tot milieucategorie 2 behoort en op het industrieterrein bedrijven tot en met milieucategorie 3.1 zijn toegestaan, brengt op zichzelf geen (onevenredige) beperkingen mee. De rechtbank acht daarmee door verweerder voldoende onderbouwd dat de nieuwe functie past in de omgeving.
10.2
Ten aanzien van de stelling dat er sprake is van een onevenredige toename van de verkeersbelasting, er niet wordt voldaan aan de geldende parkeernorm, er (ten onrechte) niet hoeft te worden voldaan aan de eis dat alle parkeerplaatsen op eigen terrein moeten worden gerealiseerd en het onduidelijk is of er voldoende fietsvoorzieningen zijn, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat desgevraagd ter zitting is bevestigd dat er geen gemeentelijk parkeerbeleid is.
Verweerder heeft gemotiveerd dat het industrieterrein is berekend op een groot aantal verkeersbewegingen, met name overdag, terwijl de meeste verkeersbewegingen bij een sportschool plaatsvinden in de avonduren, als de bedrijvigheid op het industrieterrein is opgehouden of beperkt is. Uit de ‘CROW Publicatie 317, kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ volgt volgens verweerder dat, gelet op de locatie, rekening dient te worden gehouden met 25,4 parkeerplaatsen. Op het terrein van [derde belanghebbende] is ruimte voor 21 parkeerplaatsen. Volgens verweerder volstaat dat aantal, omdat verwacht wordt dat een groot aantal bezoekers per fiets komt en voorts op het industrieterrein langs de straat geparkeerd mag worden, waar zeker in de avonduren voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Verweerder verwacht daarom geen onevenredige toename van de verkeersbelasting en parkeerdruk.
Eiseres heeft de onderbouwing van haar stelling toegespitst op het vermeend ontbreken van voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Volgens eiseres leidt toepassing van de ‘CROW Publicatie 317, kencijfers parkeren en verkeersgeneratie’ tot de conclusie dat minimaal 35,6 en maximaal 43,8 parkeerplaatsen benodigd zijn, waar op het terrein van [derde belanghebbende] niet in kan worden voorzien. Het verschil met de (uitkomst van de) berekening van verweerder komt voort uit een andere typering van het gebied waarin de onderhavige locatie is gelegen. Verweerder heeft het gebied getypeerd als ‘schil centrum’; volgens eiser is het gebied te typeren als ‘rest bebouwde kom’.
Naar het oordeel van de rechtbank is met wat door eiseres is aangevoerd, onvoldoende onderbouwd dat verweerder het onderhavige gebied niet heeft kunnen typeren als ‘schil centrum’. Daarbij heeft verweerder rekening kunnen houden met de geografische ligging ten opzichte van het centrum, de (bedrijfsmatige) gebruiksmogelijkheden van de gronden en de infrastructurele voorzieningen.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder onjuiste uitgangspunten aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De enkele stelling dat verweerder uit is gegaan van een bezoekersverwachting van 5 tot 25 personen gelijktijdig, in plaats van een bezoekersverwachting van 5 tot 50 personen (het aantal personen dat maximaal gelijktijdig aanwezig kan zijn), is daarvoor onvoldoende.
Daarbij overweegt de rechtbank dat de parkeerkencijfers als zodanig geen strikte eisen vormen, maar voor verweerder leidraad zijn bij de beoordeling of de nieuwe functie niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door eiseres is niet gemotiveerd bestreden dat een groot aantal bezoekers per fiets komt en voorts op het industrieterrein langs de straat geparkeerd mag worden, waar zeker in de avonduren voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. De rechtbank ziet geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat op het terrein van [derde belanghebbende] onvoldoende fietsvoorzieningen zijn. Ook daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de nieuwe functie niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
10.3
Voor zover eiseres bedoeld heeft te stellen dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij de parkeerplaatsen destijds allemaal op eigen terrein heeft moeten realiseren, overweegt de rechtbank dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat het toetsingskader dat gold voor het vergunnen van de sportschool van eiseres, 13 jaren geleden, hetzelfde is als thans. Verder geldt dat uit de stukken voldoende is gebleken dat de omgeving van de sportschool van eiseres (nabij het centrum) niet vergelijkbaar is met de omgeving van de thans aan de orde zijnde sportschool met wellness (op een industrieterrein). Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is.
10.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee ook - afwijkend van het advies van de bezwarencommissie - voldoende heeft gemotiveerd dat overeenkomstig zijn eigen kruimelbeleid is gehandeld. De rechtbank ziet in de tekst van artikel 2.11, aanhef en onder d, van het kruimelbeleid en evenmin in wat verweerder heeft gesteld over de uitleg en toepassing, geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit strijdig is met de vereisten, dat afwijking van het bestemmingsplan ‘slechts bij hoge uitzondering wordt (…) toegestaan’ en ‘de dringende noodzaak moet zijn aangetoond en de overwegingen dienen zorgvuldig te zijn onderbouwd’. Naar het oordeel van de rechtbank impliceren deze vereisten vooral dat sprake is van een specifieke situatie die om afwijking van het bestemmingsplan vraagt en dat de bewuste keuze om voor die specifieke situatie af te wijken van het bestemmingsplan deugdelijk wordt gemotiveerd, in het bijzonder ten aanzien van de in dit artikel genoemde - ruimtelijke - aspecten. Voor een striktere uitleg en toepassing ziet de rechtbank geen aanleiding. Dat verweerder de bewuste keuze om voor deze specifieke situatie af te wijken van het bestemmingsplan voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank hiervoor reeds geoordeeld.
Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
10.5
De beroepsgrond van eiseres, dat er geen rekening is gehouden met het feit dat er reeds drie sportscholen in Losser gevestigd zijn, begrijpt de rechtbank zo, dat toevoeging van de onderhavige sportschool zal leiden tot een minder goed ondernemersklimaat voor eiseres.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat realisering van een extra sportschool zal leiden tot een uit ruimtelijk oogpunt minder goed ondernemersklimaat. Het enkele feit dat eiseres stelt hierdoor minder leden/klanten aan zich te kunnen (blijven) verbinden, met omzet- en inkomstendaling tot gevolg, is daarvoor onvoldoende. Niet is gesteld, onderbouwd of aannemelijk geworden dat deze concurrentie-effecten zullen leiden tot ruimtelijke gevolgen, zoals leegstand.
Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, voorzitter, en mr. W.J.B. Cornelissen en mr. W.M.B. Elferink, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.