4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de in de bijlage aangehechte bewijsmiddelen de navolgende feiten en omstandigheden vast en overweegt daarbij als volgt.
Op 31 januari 2018 is op de parallelweg van de N743 tussen Zenderen en Borne brand ontstaan in een bus van het bedrijf [bedrijf] B.V.
In de maanden daaraan voorafgaand hebben meer branden aan bussen en andere gemotoriseerde werktuigen van het bedrijf plaatsgevonden, zoals blijkt uit de aangiftes van [bedrijf] . Omdat verdachte bij vrijwel al die branden aanwezig is geweest, ontstond de verdenking dat hij de branden had gesticht. Om die reden heeft de chef werkplaats, [naam 1] , de dag voor deze brand op 31 januari, de cabine van de bus ‘losgehaald’ om zeker te weten dat er niets mis was met die bus (verklaring [naam 1] , pagina 32).
Technisch onderzoek na de brand heeft uitgewezen dat diverse mogelijke technische oorzaken van die brand uitgesloten kunnen worden en dat het het meest aannemelijk is dat de brand opzettelijk is aangestoken. Ook wijst dit technisch onderzoek uit dat de brand op een laag niveau in de cabine is ontstaan en zich heeft doorontwikkeld, waarbij de linkerzijde van de bus meer was aangetast door vuur dan de rechterzijde (proces-verbaal pagina’s 35 t/m 38).
Op het moment dat de brand ontstond was de bus in gebruik bij verdachte en [getuige] , die beiden voor [bedrijf] B.V. werkzaam zijn. Van de aanwezigheid van andere personen dan verdachte en [getuige] in de buurt van de bus op het moment van het ontstaan van de brand, is niet gebleken.
Verdachte heeft ontkend de brand in de bus te hebben aangestoken.
De rechtbank komt tot de conclusie dat hij niet de waarheid verteld heeft en is, met name op basis van de verklaring van [getuige] en het een andere oorzaak uitsluitende technisch onderzoek van oordeel dat het verdachte is geweest die de brand heeft gesticht.
Ter zitting is het verweer gevoerd, kort gezegd, dat het onder 1 ten laste gelegde slechts stoelt op de door de verdediging als suggestief bestempelde verklaring van [getuige] en dat er voor dat feit overigens geen wettig en overtuigend bewijs aanwezig is.
De rechtbank acht de verklaring van [getuige] evenwel geloofwaardig en niet suggestief. [getuige] was die dag alert op het gedrag van verdachte. Hem was door zijn werkgever [bedrijf] gevraagd verdachte goed in de gaten te houden vanwege de inmiddels gerezen verdenking. [getuige] heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard over de gebeurtenissen voorafgaand en ten tijde van het ontdekken van de brand. Zijn verklaring wordt op onderdelen ondersteund door zich in het dossier bevindende foto’s en het technisch onderzoek aan de auto. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen.
[getuige] heeft verklaard dat verdachte die ochtend meerdere keren begon over de eerdere branden die recent daarvoor binnen het bedrijf hadden plaatsgevonden. Verdachte zei onder andere dat hij hoopte dat nu de oude bus, de rechtbank begrijpt de in de tenlastelegging bedoelde bus, niet in brand zou vliegen, omdat het “dan wel mogelijk aan hem zou kunnen liggen”. Omstreeks 11:52 uur was [getuige] op de N744 met de bermmaaier aan het werk en zag hij dat verdachte de deur aan de bestuurderszijde van de bus opende en hier zodanig diep in reikte, dat het leek alsof hij onder het stuur iets aan het doen was. Verdachte is daar ongeveer een minuut of drie bezig geweest en hij keek gedurende die tijd drie tot vier keer naar [getuige] . De rechtbank stelt vast dat volgens het technisch onderzoek de brandhaard zich op die plek in de bus moet hebben bevonden en het lijkt er op dat verdachte toen, op dat moment, maar nog niet op de weg van de uiteindelijke brand, met voorbereidende handelingen dan wel pogingen bezig is geweest. Verdachtes verklaring dat hij zich op dat moment bezig hielp met het verifiëren van berichten op zijn telefoon, acht de rechtbank, gelet op zijn houding en de duur van de handeling niet geloofwaardig. Enige tijd later waren verdachte en [getuige] aan de N743 tussen Zenderen en Borne aan het werk. Verdachte hanteerde daarbij volgens [getuige] op diverse punten een ongebruikelijke werkwijze. Verdachte verzette onder meer de bus van hectometerpaal 54,7 naar 54,9, waarna hij wegliep van de bus en [getuige] (die juist naar de bus toeliep) en verdachte steeds sneller ging lopen. Toen [getuige] bij de bus aankwam, bleek dat de ramen aan de bestuurderszijde en de bijrijderszijde ongeveer 20 centimeter naar beneden stonden gedraaid, terwijl het guur weer was en [getuige] in elk geval zijn raam aan de bijrijderszijde dicht had achtergelaten. [getuige] zag op dat moment dat er vlammen onder het stuur vandaan kwamen, maar besloot niets tegen verdachte te zeggen om zijn reactie te polsen. Verdachte liep even daarna langs de bestuurderszijde van de bus en keek naar binnen, maar zei niets. Verdachte liep door naar [getuige] , die op dat moment ongeveer tien meter achter de bus stond. Opeens draaide verdachte zich om in de richting van de bus en zei “in dezelfde beweging”: “Kijk dat ding roken dan! De bus staat in brand!”.
De rechtbank concludeert dat, nu er geen technische oorzaak voor de brand is aangetroffen, [getuige] geloofwaardig heeft verklaard en er geen aanwijzingen zijn dat een onbekende derde de brand heeft veroorzaakt, het niet anders kan dan dat het verdachte is geweest die de brand daar toen heeft aangestoken.
De rechtbank is verder van oordeel dat er sprake was van gemeen gevaar voor goederen, gelet op de in de laadruimte aanwezige goederen, waaronder jerrycans met brandstof, de zware rookontwikkeling waardoor het verkeer hinder ondervond en de geringe afstand tussen de brandende bus en de begroeiing in de buurt. Het is immers een algemene ervaringsregel dat vuur kan overslaan en dat brand niet altijd gemakkelijk onder controle kan worden gebracht.
De rechtbank is gelet op alles wat hiervoor is overwogen van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat gelet op de inhoud van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte te maken had met de branden op 15 en 16 januari 2018, zodat zij hem van het onder 2 en 3 ten laste gelegde zal vrijspreken. Weliswaar zijn er aanwijzingen die ontegenzeggelijk in verdachtes richting wijzen maar dat is op zichzelf niet voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen concluderen.