ECLI:NL:RBOVE:2018:2572

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
08/996129-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering wegens vrijspraak in hoofdzaak

Op 23 juli 2018 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een man die leiding gaf aan het failliete vastgoedbedrijf Eurocommerce. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van 6.480.000 euro aan de Staat, als wederrechtelijk verkregen voordeel. In 2016 was hij al veroordeeld voor faillissementsfraude tot een celstraf van 3,5 jaar. Ook zijn zoon, die een celstraf van 12 maanden kreeg, moet 5.250.000 euro aan de Staat betalen. De echtgenote en dochter van de man zijn vrijgesproken, en de ontnemingsvorderingen tegen hen zijn niet-ontvankelijk verklaard.

De ontnemingsvordering van de officier van justitie werd ingediend op 25 september 2015, waarbij het oorspronkelijke bedrag van 4.555.000 euro later werd verlaagd naar 3.955.000 euro. De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering niet ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de betrokkene in de hoofdzaak was vrijgesproken. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er geen veroordeling was in de hoofdzaak. De rechtbank benadrukte dat verhaal op vermogensbestanddelen alleen mogelijk is in de executiefase van een ontnemingsvordering die aan een ander is toegewezen, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen, waarmee de man en zijn zoon niet verplicht zijn om de gevorderde bedragen te betalen aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/996129-13
Datum vonnis: 23 juli 2018
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de betrokkene:
[verdachte D] ,
geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] .

1.De vordering van de officier van justitie

Op 25 september 2015 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering tegen betrokkene ingediend, waarbij hij vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en aan betrokkene de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 4.555.000,--.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 26 oktober 2015, 18 april 2016, 9 november 2016, 25 augustus 2017 en 11 juni 2018.
Betrokkene is verschenen op de terechtzittingen van 26 oktober 2015, 18 april 2016 en 9 november 2016, doch niet op de terechtzittingen van 25 augustus 2017 en 11 juni 2018.
De raadsman van betrokkene, mr. F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag, is op de hiervoor genoemde terechtzittingen verschenen, met uitzondering van de terechtzitting van 9 november 2016 toen hij werd waargenomen door zijn kantoorgenoot mr. R. de Bree. De kantoorgenote van mr. Sijbers, mr. F. Ahlers, is verschenen op de terechtzittingen van 9 november 2016 en 11 juni 2018.
Op 26 juli 2016 heeft de officier van justitie zijn conclusie van eis ingediend waarbij hij naar aanleiding van de einduitspraak in de hoofdzaak en het strafrechtelijk financieel onderzoek het oorspronkelijk te ontnemen bedrag van € 4.555.000,-- heeft teruggebracht tot een bedrag van € 3.955.000,-- subsidiair tot een bedrag van € 1.905.000,--.
De officier van justitie heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat betrokkene vermogens-bestanddelen in haar bezit heeft die uit – door een ander gepleegd – misdrijf zijn verkregen. In een dergelijk geval is, met inachtneming van het Geeringsarrest van het EHRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens) ontneming van die vermogensbestanddelen mogelijk, ook al is betrokkene in de hoofdzaak integraal vrijgesproken.
Op 23 augustus 2017 heeft de verdediging een conclusie van antwoord overgelegd waarin is bepleit – onder verwijzing naar voornoemd Geeringsarrest – dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, dan wel dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, nu betrokkene in de hoofdzaak van alle tenlastegelegde feiten is vrijgesproken.
Bij conclusie van repliek van 26 oktober 2017 heeft de officier van justitie zijn standpunten gehandhaafd waarbij hij ter verduidelijking heeft aangegeven dat het Geeringsarrest niet aan een ontnemingsvordering in de weg staat indien het illegaal verworven vermogen betreft. Daarvan is in casu sprake nu de te ontnemen vermogensbestanddelen van betrokkene afkomstig zijn uit faillissementsfraude, waarmee de onrechtmatigheid van de verkrijging van die vermogensbestanddelen vaststaat. Dit is ook het geval als betrokkene zich niet bewust was of hoefde te zijn dat de gelden onrechtmatig waren onttrokken uit een failliete boedel. Het voorgaande maakt volgens de officier van justitie dat ondanks de vrijspraak in de hoofdzaak er niettemin verhaal op betrokkene mogelijk is.
Op 6 februari 2018 heeft de rechtbank de conclusie van dupliek van de verdediging ontvangen waarin nogmaals wordt gesteld dat het op grond van het Geeringsarrest niet mogelijk is om een ontnemingsvordering toe te wijzen in geval van een vrijspraak in de hoofdzaak.
Op de terechtzitting van 11 juni 2018 heeft de officier van justitie – onder verwijzing de argumenten die hij heeft aangevoerd in de conclusie van eis en repliek – zijn vordering gehandhaafd.
De raadsman heeft op deze terechtzitting herhaald dat de ontnemingsvordering vanwege de integrale vrijspraak in de hoofdzaak afgewezen dient te worden.

3.De beoordeling van de vordering

Vonnis in de hoofdzaak
Betrokkene is bij vonnis van deze rechtbank van 16 december 2016 geheel vrijgesproken van alle aan haar ten laste gelegde feiten, die – zakelijk weergegeven – als volgt luidden:
feit 1.
- primair: in de periode van 4 november 2011 tot en met 19 december 2011 feitelijk leiding/opdracht geven aan Jachtstaete BV, de Stichting Syanora en Eurocommerce Holding BV (hierna: EC Holding BV) terzake het plegen van bedrieglijke bankbreuk;
- subsidiair is dit tenlastegelegd als samen met [verdachte A] (hierna: [verdachte A] ), Jachtstaete BV, Stichting Syanora en EC Holding BV plegen van bedrieglijke bankbreuk;
- meer subsidiair is dit tenlastegelegd als medeplichtigheid bij/aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door [verdachte A] ;
- nog meer subsidiair is dit tenlastegelegd als het feitelijk leiding/opdracht geven aan Stichting Syanora terzake medeplichtigheid bij/aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door [verdachte A] , Jachtstaete BV en EC Holding BV;
- meest subsidiair is dit tenlastegelegd als samen met Stichting Syanora en Jachtstaete BV opzettelijk witwassen van een geldbedrag van € 2.500.000,--, althans het feitelijk leiding/ opdracht geven aan de Stichting Syanora terzake het opzettelijk witwassen van een geldbedrag van € 2.500.000,--.
feit 2.
- primair: in de periode van 30 december 2010 tot en met 9 oktober 2013 samen met [verdachte A] plegen van bedrieglijke bankbreuk;
- subsidiair is dit tenlastegelegd als medeplichtigheid bij/aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door [verdachte A] ;
- meer subsidiair is dit tenlastegelegd als het feitelijk leiding/opdracht geven aan Stichting Syanora terzake medeplichtigheid bij/aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door [verdachte A] ;
- nog meer subsidiair is dit tenlastegelegd als het samen met [verdachte A] en de Stichting Syanora plegen van gewoontewitwassen en/of het feitelijk leiding/opdracht geven aan de Stichting Syanora terzake het plegen van gewoontewitwassen.
feit 3.
- primair: in de periode van 1 december 2011 tot en met 5 maart 2014 samen met [verdachte A] , EC Holding BV en [bedrijf verdachte D] BV plegen van bedrieglijke bankbreuk;
- subsidiair is dit tenlastegelegd als het feitelijk leiding/opdracht geven aan EC Holding BV en [bedrijf verdachte D] BV terzake het plegen van bedrieglijke bankbreuk;
- meer subsidiair is dit tenlastegelegd als medeplichtigheid bij/aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door EC Holding BV en [verdachte A] ;
- nog meer subsidiair is dit tenlastegelegd als het feitelijk leiding geven aan [bedrijf verdachte D] BV terzake medeplichtigheid bij/aan het plegen van bedrieglijke bankbreuk door EC Holding BV en [verdachte A] .
Oordeel van de rechtbank
Art. 36e, eerste lid, Sr houdt in dat op vordering van het Openbaar Ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit het wettelijk systeem, meer in het bijzonder uit art. 511e, eerste lid, in verbinding met art. 348 Sv, moet worden afgeleid dat het ontbreken van een veroordeling wegens een strafbaar feit aan de ontvankelijkheid van een ontnemingsvordering in de weg staat. [1]
Gelet op voornoemd vonnis van deze rechtbank van 16 december 2016, waarbij betrokkene is vrijgesproken van alle aan haar ten laste gelegde feiten, is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat verhaal op vermogensbestanddelen van betrokkene alleen mogelijk is in de executiefase van een ten laste van een ander toegewezen ontnemingsvordering, indien en voor zover op die vermogensbestanddelen derdenbeslag ex artikel 94a lid 4 en/of lid 5 van het Wetboek van Strafvordering is gelegd en voldaan is aan de in artikel 94a lid 4 Sv genoemde voorwaarden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. E. Venekatte en mr. M.A.H. Heijink, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. Veldhuis griffier en is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2018.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258.