ECLI:NL:RBOVE:2018:2571

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 juli 2018
Publicatiedatum
23 juli 2018
Zaaknummer
08/996131-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van wederrechtelijk verkregen voordeel door leidinggevende van failliet vastgoedbedrijf

Op 23 juli 2018 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen de man die leiding gaf aan het failliete vastgoedbedrijf Eurocommerce. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van 6.480.000 euro aan de Staat, als wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitspraak volgt op een eerdere veroordeling in 2016 voor faillissementsfraude, waarbij hij een celstraf van 3,5 jaar kreeg opgelegd. Ook zijn zoon is veroordeeld tot betaling van 5.250.000 euro, met een celstraf van 12 maanden. De echtgenote en dochter van de man zijn vrijgesproken, en de ontnemingsvorderingen tegen hen zijn niet-ontvankelijk verklaard.

De ontnemingsvordering werd ingediend door de officier van justitie op 25 september 2015, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat werd op 5.250.000 euro. Gedurende de procedure zijn er meerdere zittingen geweest, waarbij de verdediging aanvoerde dat de ontnemingsvordering niet ontvankelijk zou moeten zijn vanwege de vrijspraak in de hoofdzaak. De rechtbank oordeelde echter dat, ondanks de vrijspraak, de ontnemingsvordering kon worden toegewezen omdat de vermogensbestanddelen afkomstig waren uit faillissementsfraude.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er geen veroordeling was in de hoofdzaak. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op 23 juli 2018.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/996131-13 (ontneming)
Datum vonnis: 23 juli 2018
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de betrokkene:
[verdachte C] ,
geboren op [geboortedatum] 1985 te [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] ,
verblijvende in [adres] .

1.De vordering van de officier van justitie

Op 25 september 2015 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering tegen betrokkene ingediend, waarbij hij vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en aan betrokkene de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 5.250.000,--.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 26 oktober 2015, 18 april 2016, 11 november 2016, 25 augustus 2017 en 11 juni 2018.
Betrokkene is verschenen op de terechtzittingen van 26 oktober 2015, 18 april 2016 en 11 november 2016, doch niet op de terechtzittingen van 25 augustus 2017 en 11 juni 2018.
De raadsman van betrokkene, mr. F.H.H. Sijbers, advocaat te Den Haag, is op alle hiervoor genoemde terechtzittingen verschenen. Zijn kantoorgenote mr. F. Ahlers is verschenen op de terechtzittingen van 11 november 2016 en 11 juni 2018.
Op 26 juli 2016 heeft de officier van justitie zijn conclusie van eis ingediend waarbij hij naar aanleiding van de einduitspraak in de hoofdzaak en het strafrechtelijk financieel onderzoek het oorspronkelijk te ontnemen bedrag van € 5.250.000,-- heeft teruggebracht tot een bedrag van € 2.740.000,-- subsidiair tot een bedrag van € 740.000,--.
De officier van justitie heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat betrokkene vermogens-bestanddelen in haar bezit heeft die uit – door een ander gepleegd – misdrijf zijn verkregen. In een dergelijk geval is, met inachtneming van het Geeringsarrest van het EHRM (Europees Hof voor de Rechten van de Mens) ontneming van die vermogensbestanddelen mogelijk, ook al is betrokkene in de hoofdzaak integraal vrijgesproken.
Op 23 augustus 2017 heeft de verdediging een conclusie van antwoord overgelegd waarin is bepleit – onder verwijzing naar voornoemd Geeringsarrest – dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, dan wel dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen, nu betrokkene in de hoofdzaak van alle tenlastegelegde feiten is vrijgesproken.
Bij conclusie van repliek van 26 oktober 2017 heeft de officier van justitie zijn standpunten gehandhaafd waarbij hij ter verduidelijking heeft aangegeven dat het Geeringsarrest niet aan een ontnemingsvordering in de weg staat indien het illegaal verworven vermogen betreft. Daarvan is in casu sprake nu de te ontnemen vermogensbestanddelen van betrokkene afkomstig zijn uit faillissementsfraude, waarmee de onrechtmatigheid van de verkrijging van die vermogensbestanddelen vaststaat. Dit is ook het geval als betrokkene zich niet bewust was of hoefde te zijn dat de gelden onrechtmatig waren onttrokken uit een failliete boedel. Het voorgaande maakt volgens de officier van justitie dat ondanks de vrijspraak in de hoofdzaak er niettemin verhaal op betrokkene mogelijk is.
Op 6 februari 2018 heeft de rechtbank de conclusie van dupliek van de verdediging ontvangen waarin nogmaals wordt gesteld dat het op grond van het Geeringsarrest niet mogelijk is om een ontnemingsvordering toe te wijzen in geval van een vrijspraak in de hoofdzaak.
Op de terechtzitting van 11 juni 2018 heeft de officier van justitie – onder verwijzing de argumenten die hij heeft aangevoerd in de conclusie van eis en repliek – zijn vordering gehandhaafd.
De raadsman heeft op deze terechtzitting herhaald dat de ontnemingsvordering, vanwege de integrale vrijspraak in de hoofdzaak, afgewezen dient te worden.

3.De beoordeling van de vordering

Vonnis in de hoofdzaak
Betrokkene is bij vonnis van deze rechtbank van 16 december 2016 geheel vrijgesproken van alle aan haar ten laste gelegde feiten, die – zakelijk weergegeven – als volgt luidden:
feit 1:
- primair: in de periode van 1 december 2011 tot en met 5 maart 2014 samen met [verdachte A] en Hotel/Restaurant De Roskam BV plegen van bedrieglijke bankbreuk in het faillissement van Eurocommerce Holding BV,
- subsidiair: het feitelijk leiding/opdracht geven aan [verdachte C] Beheer BV terzake van het samen met [verdachte A] plegen van genoemde bedrieglijke bankbreuk;
feit 2:
- primair: in de periode van 1 november 2011 tot en met 30 november 2012 samen met anderen een gewoonte maken van het witwassen van geldbedragen en feitelijk leiding/opdracht geven aan [verdachte C] Beheer BV terzake van het een gewoonte maken van het witwassen van geldbedragen;
- subsidiair: samen met anderen witwassen van geldbedragen van € 50.000,--, € 215.000,--, € 50.000,--, € 25.000,-en € 200.000,-- en het feitelijk leiding/opdracht geven aan [verdachte C] BV terzake van het witwassen van € 200.000,--;
feit 3:
- primair: in de periode van 15 oktober 2013 tot en met 15 juli 2014 samen met anderen opzettelijk een geldbedrag van € 2.000.000,-- witwassen;
- subsidiair: samen met anderen witwassen van een geldbedrag van € 2.000.000,--.
Oordeel van de rechtbank
Art. 36e, eerste lid, Sr houdt in dat op vordering van het Openbaar Ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit, de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit het wettelijk systeem, meer in het bijzonder uit art. 511e, eerste lid, in verbinding met art. 348 Sv, moet worden afgeleid dat het ontbreken van een veroordeling wegens een strafbaar feit aan de ontvankelijkheid van een ontnemingsvordering in de weg staat. [1]
Gelet op voornoemd vonnis van deze rechtbank van 16 december 2016, waarbij betrokkene is vrijgesproken van alle aan haar ten laste gelegde feiten, is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in zijn ontnemingsvordering.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat verhaal op vermogensbestanddelen van betrokkene alleen mogelijk is in de executiefase van een ten laste van een ander toegewezen ontnemingsvordering, indien en voor zover op die vermogensbestanddelen derdenbeslag ex artikel 94a lid 4 en/of lid 5 van het Wetboek van Strafvordering is gelegd en voldaan is aan de in artikel 94a lid 4 Sv genoemde voorwaarden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Stam, voorzitter, mr. E. Venekatte en mr. M.A.H. Heijink, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. Veldhuis griffier en is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2018.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4258.