Overwegingen
1. Eiser heeft op 1 september 2016 een verzoek gedaan om toepassing van het bepaalde in artikel 55aa van het Barp.
Ingevolge het bepaalde in artikel 99k, tweede lid, van het Barp, voor zover hier van belang, blijft artikel 55aa zoals dat luidde voorafgaand aan 1 juni 2016, van toepassing op de ambtenaar die voor 1 januari 2018 een verzoek als bedoeld in dat artikel heeft gedaan,
ten gevolge waarvan op de vrijkomende formatieplaats een herplaatsingskandidaat als bedoeld in het eerste lid kan worden herplaatst.
Artikel 55aa (oud), eerste lid, van het Barp luidde als volgt:
1. De ambtenaar die niet als herplaatsingskandidaat of pre-herplaatsingskandidaat is aangewezen, wordt door het bevoegd gezag op diens verzoek ontheven van werkzaamheden, met behoud van aanspraken tot het einde van zijn loopbaan indien
a. op de vrijkomende formatieplaats een pre-herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst of een herplaatsingskandidaat kan worden herplaatst en
b. er op het moment van ontheffen een ontslagbesluit is genomen met een ingangsdatum maximaal 18 maanden na het moment van ontheffen, dan wel
c. de ambtenaar binnen 18 maanden na het moment van ontheffen, gebruik maakt van de levensloopregeling in de vorm van einde loopbaanverlof en daarbij is vastgelegd dat het levensloopverlof wordt voortgezet tot aan het moment van ontslag.
Blijkens de nota van toelichting mag verwacht worden dat een verzoek niet te snel wordt afgewezen.
2. Verweerder heeft de afwijzing van eisers verzoek om in aanmerking te komen voor de remplaçantenregeling van artikel 55aa (oud) van het Barp, gebaseerd op een zogenoemde ‘gedragslijn’. Deze houdt in dat er aan twee strikte voorwaarden moet zijn voldaan om gebruik te kunnen maken van de remplaçantenregeling. De eerste voorwaarde is dat er een formatieplaats vrij komt als gevolg van het vertrek van de aanvrager. Dat is het geval als er in het team van de aanvrager geen sprake is van een personele over- of onderbezetting, waarbij er een zekere bandbreedte wordt gehanteerd. De tweede voorwaarde is dat de functie van de aanvrager passend is voor een herplaatsingskandidaat.
3. Verweerder stelt zich kort weergegeven op het standpunt dat er in het geval van eiser niet wordt voldaan aan de eerste voorwaarde van zijn gedragslijn. Daartoe wordt aangevoerd dat er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar een overbezetting van 1,02 fte is geconstateerd, wat betekent dat er niet aan de voorwaarde wordt voldaan dat eiser bij vertrek een formatieplaats vrijmaakt. Overigens zou het verzoek, aldus verweerder, ook zijn afgewezen als was uitgegaan van de situatie ten tijde van het indienen van de aanvraag, De toen aanwezige bezetting van 7 fte op een formatie van 13 fte zou evenmin tot toekenning hebben kunnen leiden. Bij deze onderbezetting zou er immers al een ruimte van 6 fte voor herplaatsingskandidaten beschikbaar zijn en zou er dus geen formatieplaats voor een herplaatsingskandidaat worden vrijgemaakt als gevolg van het vertrek van eiser.
4. Eiser kan zich niet vinden in verweerders zienswijze. Hij vraagt zich allereerst af waar de afwijzingsgrond vandaan komt dat er behalve van een overbezetting ook geen sprake mag zijn van een onderbezetting. Het is onlogisch dat bij een onderbezetting geen gebruik zou kunnen worden gemaakt van de remplaçantenregeling. Daarnaast stelt eiser dat de in het besluit op bezwaar opgenomen strikte voorwaarden van de gedragslijn van verweerder nooit op deze wijze aan hem zijn gecommuniceerd. Verder is eiser van mening dat moet worden gekeken of er op het moment van de aanvraag al dan niet sprake was van een overbezetting. Het gaat niet om het moment van het nemen van het besluit op bezwaar, waarop het recente formatieoverzicht betrekking heeft. Verweerder wijzigt de spelregels tijdens de wedstrijd. Ten tijde van de aanvraag was er geen sprake van een overbezetting maar van een onderbezetting en was daarmee dus voldaan aan de eerste voorwaarde uit de gedragslijn. Ten slotte voert eiser aan dat er sprake is van een bijzondere situatie. Er zit al geruime tijd een herplaatsingskandidaat op eisers plek. Bovendien heeft verweerder de eerdere aanvraag van eiser voor toepassing van de remplaçantenregeling destijds zonder berichtgeving aan eiser niet in behandeling genomen.
4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiser op 19 juli 2016 (in de zogenaamde fase II) opnieuw aan verweerder heeft verzocht hem in aanmerking te brengen voor de remplaçantenregeling. Dit verzoek is vervolgens afgewezen op grond van verweerders gedragslijn, omdat er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar sprake was van een overbezetting binnen eisers team die buiten de in de gedragslijn toegestane bandbreedte viel. In het bestreden besluit is aangegeven dat – zoals door eiser niet wordt betwist – ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar de formatie van eisers team uit 13 fte bestond en de feitelijke bezetting 14,02 fte bedroeg, zodat er een overbezetting van 1,02 fte was.
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze afwijzing allereerst dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de situatie op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar. Verweerder had moeten uitgaan van de situatie op het moment van het indienen van het verzoek. Eiser heeft sedert het indienen van zijn verzoek slechts een geringe invloed gehad op de termijn waarop verweerder uiteindelijk het bestreden besluit heeft genomen. De personeelsbezetting binnen eisers team heeft zich sinds het moment dat eiser het verzoek om toepassing van de regeling indiende, tot het moment waarop het besluit op bezwaar werd genomen, ongunstig voor eiser ontwikkeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvankelijke onderbezetting van 6 fte zich gedurende het besluitvormingstraject van verweerder heeft ontwikkeld tot een overbezetting van 1,02 fte. De aanvankelijke onderbezetting kan – anders dan de latere overbezetting – naar het oordeel van de rechtbank geen reden vormen om het verzoek af te wijzen.
6. In dat verband overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft herhaald dat niet alleen bij een overbezetting maar ook bij een onderbezetting geen gebruik van de remplaçantenregeling kan worden gemaakt. De rechtbank acht dit evenwel geen redelijk standpunt.
In de eerste plaats kan de rechtbank zich niet vinden in verweerders standpunt dat bij een onderbezetting geen formatieplaats vrijkomt door toepassing van de remplaçantenregeling. Het feit dat bij een onderbezetting al een aantal formatieplaatsen beschikbaar is voor een eventuele toewijzing aan herplaatsingskandidaten, neemt niet weg dat er door het vertrek van een medewerker een extra formatieplaats vrijkomt. Dit is een essentieel verschil met een situatie van overbezetting. Als daarvan sprake is, resulteert het vertrek van een medewerker niet in een vrijgekomen formatieplaats.
In de tweede plaats wordt een eventuele onderbezetting niet als afwijzingsgrond genoemd in de digitale informatie van het Mobiliteitscentrum over de remplaçantenregeling. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat de digitale informatie van het Mobiliteitscentrum op dit punt incompleet is. Dat er vervolgens in het primaire besluit en bestreden besluit wel is aangegeven dat er geen (overbezetting of) onderbezetting mag zijn, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat verweerder door de incomplete informatieverstrekking bepaalde verwachtingen heeft gewekt waarmee eiser rekening heeft gehouden bij de keuze van het door hem gunstig geachte moment voor het indienen van zijn aanvraag.
In de derde plaats leidt verweerders standpunt dat er ook geen onderbezetting mag zijn, er in de praktijk toe dat vrijwel geen enkel verzoek om toepassing van de remplaçantenregeling wordt gehonoreerd. Ter zitting is duidelijk geworden dat alleen dan van de remplaçantenregeling gebruik kan worden gemaakt als sprake is van een vrijwel volledig in balans zijnde bezetting. De eerste voorwaarde van de gedragslijn impliceert volgens verweerder dat er, binnen een bandbreedte van beperkte omvang, zowel geen overbezetting als geen onder-bezetting mag zijn. Deze situatie zal zich naar het oordeel van de rechtbank in de praktijk maar sporadisch voordoen. Een duidelijke aanwijzing hiervoor is dat er – zoals de gemach-tigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht – in de afgelopen jaren landelijk gezien in totaal nog geen 10 verzoeken om toepassing van de remplaçantenregeling zijn gehonoreerd. Deze gang van zaken staat naar het oordeel van de rechtbank op gespannen voet met het feit dat in de nota van toelichting bij artikel 55aa (oud) van het Barp (gepubliceerd in de Staatscourant 2014, nummer 52,) is aangegeven dat mag worden verwacht dat een verzoek niet te snel wordt afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat dit uitgangspunt van de wetgever haaks staat op de dusdanig restrictieve toepassing van de remplaçantenregeling door verweerder dat in de praktijk bijna geen enkele ambtenaar hiervan gebruik kan maken.
5. Gelet op al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
6. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 501,-- per punt en een wegingsfactor 1).