ECLI:NL:RBOVE:2018:24

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 januari 2018
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
ak_17 _ 1792 en ak_17_2478
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/1792 en AWB 17/2478
uitspraak van de rechtbank op het beroep en van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[eiser 1]en
[eiser 2]te Zenderen, eisers,
gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp, te Almelo,
en
Het college van burgemeester en wethouders van Borne,
verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
De Zwanenhof B.V., te Zenderen,
gemachtigde: mr. J. Gundelach.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan De Zwanenhof B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van het Zorghotel Zwanenhof te Zenderen, op het perceel, kadastraal bekend gemeente Borne, sectie E, nummers [kadastrale nummers] , plaatselijk bekend [adres] .
Bij besluit van 5 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer Awb 17/1792. Bij brief van 22 november 2017 hebben eisers de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer Awb 17/2478.
De rechtbank heeft desgevraagd De Zwanenhof B.V., hierna te noemen derde-partij, in de gelegenheid gesteld om als derde-partij deel te nemen aan dit geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2017. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door ing. M.H. Middelkamp. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D.M. Holtslag, M. Kruit en A. Otten. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] , bijgestaan door mr. J. Gundelach.

Overwegingen

1. Het beroep met nummer Awb 17/1792 en het verzoek om een voorlopige voorziening met nummer Awb 17/2478 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld. Het beroep is behandeld door de rechtbank en het verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter van de rechtbank. Deze uitspraak heeft zowel betrekking op het beroep als op het verzoek om een voorlopige voorziening. Daar waar deze uitspraak betrekking heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening dient in plaats van ‘rechtbank’ te worden gelezen ‘voorzieningenrechter’ en dient in plaats van ‘eisers’ te worden gelezen ‘verzoekers’.
2.1
Derde-partij is eigenaar van een perceel in het buitengebied van de gemeente Borne, in de nabijheid van de [straat 1] en van de [straat 2] te Zenderen. Op dit perceel bevindt zich een voormalig klooster dat momenteel dienst doet als retraitehuis.
2.2
Derde-partij is voornemens om op het – bezien vanaf de [straat 1] – achter het voormalige klooster gelegen terrein een zorghotel te bouwen. Aan het terrein waarop derde-partij het zorghotel wil bouwen, is de adresaanduiding [adres] toegekend. Bij het primaire besluit heeft verweerder hiervoor een omgevingsvergunning verleend.
2.3
Eisers zijn agrariërs die in de directe omgeving van het bouwplan wonen en hun bedrijf uitoefenen.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen gronden zijn om de verleende omgevingsvergunning niet langer te handhaven. Het bestreden besluit is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en alle betrokken belangen zijn afgewogen.
3.2
Eisers stellen zich op het standpunt dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat dit in strijd is met diverse wettelijke bepalingen.
3.3
Derde-partij stelt zich primair op het standpunt dat het handelen van eisers, door een eerder verzoek om een voorlopige voorziening, met nummer Awb 17/2342, ter zitting, op 20 november 2017, in te trekken en vervolgens twee dagen later een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen, in strijd is met de goede procesorde. Subsidiair stelt derde-partij zich op het standpunt dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Derde-partij heeft er groot belang bij dat de bouw van het zorghotel daadwerkelijk kan doorgaan.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat het standpunt dat het handelen van eisers in strijd is met de goede procesorde alleen betrekking kan hebben op het verzoek om een voorlopige voorziening. Het beroep met nummer Awb 17/1792, dat op 22 december 2017 eveneens ter zitting is behandeld, is op 20 november 2017 niet tegelijk met het verzoek om een voorlopige voorziening door eisers ingetrokken.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat het handelen van eisers ook wat betreft het verzoek om een voorlopige voorziening niet in strijd is met de goede procesorde. Niet gebleken is dat eisers gemachtigde, door een eerder verzoek ter zitting in te trekken en twee dagen daarna een nieuw verzoek in te dienen, heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift. Ook zijn de belangen van anderen hierdoor niet onevenredig geschaad. Aan derde-partij kan worden toegegeven dat de handelwijze van eisers gemachtigde er toe heeft geleid dat de onzekerheid over de vraag of al dan niet kon worden gebouwd langer heeft geduurd dan wellicht nodig was geweest, maar dit geldt voor alle partijen en niet slechts voor derde-partij. Daarbij komt dat derde-partij niet verplicht was om bouwactiviteiten achterwege te laten zolang niet op dit nieuwe verzoek was beslist.
5.1
Het perceel waarop het bouwplan gesitueerd is, is gelegen binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “Buitengebied Borne, herziening Zwanenhof” (hierna: het bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is sinds 7 juni 2017 onherroepelijk.
5.2
De omgevingsvergunning die verleend is ten behoeve van het bouwplan heeft betrekking op de activiteiten ‘het bouwen van een bouwwerk’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), ‘het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, en ‘het realiseren van een uitweg’, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder e, van de Wabo. De omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is verleend met toepassing van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 10 van de planregels, behorend bij het bestemmingsplan.
6. Eisers hebben een groot aantal beroepsgronden aangevoerd. De beroepsgronden hebben betrekking op procedurele aspecten, op de totstandkoming van het gehandhaafde primaire besluit, op de inhoudelijke afweging van de betrokken belangen en op overige aspecten.
7.1
Ten aanzien van de grond dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3.8 van de Wabo tot stand is gekomen aangezien het adres van de locatie van het bouwplan niet correct vermeld is, overweegt de rechtbank dat het terrein waarop derde-partij het zorghotel wil realiseren ten tijde van het indienen van de aanvraag nog niet over een eigen adresaanduiding beschikte. Het later toegekende huisnummer kon destijds dan ook niet in de publicatie van de aanvraag vermeld worden. De publicatie van de aanvraag was voldoende duidelijk. Van een publicatie die in strijd is met het bepaalde in artikel 3.8 van de Wabo was dan ook geen sprake.
Hierbij komt dat het huisnummer in de publicatie naar aanleiding van de verlening van de vergunning wel degelijk is vermeld. Naar aanleiding hiervan hebben eisers bezwaar gemaakt. Eisers zijn dan ook niet in hun belangen geschaad doordat in de publicatie van de aanvraag geen huisnummer was vermeld.
7.2
Ten aanzien van de grond van eisers dat de verleende omgevingsvergunning ten onrechte mede betrekking heeft op het realiseren van een uitweg, terwijl voor deze activiteit op 5 juli 2016 geen vergunning was aangevraagd, overweegt de rechtbank als volgt. Namens verweerder is verklaard dat deze activiteit nadien alsnog is betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning. De rechtbank stelt vast dat door deze gang van zaken wat betreft de activiteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.8 van de Wabo. Uit de publicatie van de aanvraag bleek immers niet dat de aanvraag tevens betrekking had op die activiteit.
De rechtbank ziet aanleiding om het hiervoor geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren. Niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor zijn benadeeld. Naar aanleiding van de bekendmaking van het primaire besluit zijn eisers opgekomen tegen de verleende omgevingsvergunning, ook voor zover deze betrekking heeft op het realiseren van een uitweg.
7.3
De omstandigheid dat het primaire besluit is verzonden naar het vestigingsadres van de gemachtigde van de derde-partij in plaats van naar het opgegeven correspondentieadres brengt niet mee dat het primaire besluit geacht moet worden nooit in werking te zijn getreden. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Indien de aanvrager een gemachtigde heeft, kan toezending of uitreiking plaatsvinden aan de gemachtigde. Vast staat dat het primaire besluit is verzonden naar een adres dat toebehoorde aan de gemachtigde van de derde-partij. Het besluit is ook daadwerkelijk door de gemachtigde ontvangen. Dat de gemachtigde de voorkeur had voor toezending van het besluit naar een ander adres, maakt niet dat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt op een wijze die in overeenstemming is met afdeling 3.6 van de Awb, is dit besluit dan ook in werking getreden.
8. Ten aanzien van de stelling van eisers dat ten behoeve van dit project ten onrechte geen vormvrije m.e.r.-beoordeling is gemaakt, oordeelt de rechtbank als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer), gelezen in samenhang met artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, worden als categorieën van besluiten waarop de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer van toepassing is, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D zijn omschreven. In kolom 1 van onderdeel D10, aanhef en onder c, van de bijlage bij het Besluit mer zijn genoemd de aanleg, wijziging of uitbreiding van vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen. In kolom 4 van onderdeel D10 van de bijlage bij het Besluit mer is echter bepaald dat de procedure als bedoeld in de artikelen 7.16 tot en met 7.20 van de Wet milieubeheer van toepassing is op de vaststelling van een inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied, dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden, dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet. De verlening van een omgevingsvergunning is niet in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer genoemd. Een zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling hoefde dan ook niet te worden gemaakt.
9.1
Ten aanzien van enkele beroepsgronden van eisers, die eisers ook hebben aangevoerd in de procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 7 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1516) geoordeeld dat de normen waarop eisers een beroep hebben gedaan kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen en dat het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb reeds daarom in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit op deze gronden. De op deze wijze door de Afdeling afgedane beroepsgronden hebben betrekking op de vaststelling van hogere geluidswaarden voor het zorghotel en op de stelling dat sprake zou zijn van strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel de op 1 januari 2017 in werking getreden Wet natuurbescherming. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in voornoemde uitspraak.
9.2
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob), dat het zorghotel niet voldoet aan de brandveiligheidseisen, dat op de gevel van het gebouw sprake zal zijn van te veel verkeerslawaai, dat het bouwverkeer zal leiden tot veel stikstofuitstoot waardoor de depositie op Natura 2000 gebied zal toenemen en dat gebouwd wordt in strijd met bepalingen in de planregels, behorend bij het bestemmingsplan, die strekken tot bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden. Ten aanzien van al deze gronden, die niet reeds aan de orde zijn gekomen in het kader van het beroep tegen het bestemmingsplan, oordeelt de rechtbank dat ook deze normen, waarop eisers een beroep hebben gedaan, niet strekken tot bescherming van hun belangen. Het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb staat daarom in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op deze gronden. Nu deze beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zal de rechtbank deze gronden inhoudelijk niet verder bespreken.
9.3
Gebleken is dat het te bouwen zorghotel, anders dan aanvankelijk was aangegeven, niet op heipalen zal worden gefundeerd. In plaats daarvan zullen stalen buizen in de bodem worden gebracht. Deze buizen zullen worden gevuld met beton waarna de buizen worden verwijderd. Naar het oordeel van de rechtbank laat de aan de omgevingsvergunning verbonden derde voorwaarde ruimte voor deze wijziging. De herziene constructie-berekeningen en -tekeningen met betrekking tot de fundering zijn voorgelegd aan verweerder en deze zijn na kennisneming door de gemeentelijke constructeur goedgekeurd. De gewijzigde wijze van funderen maakt daarmee deel uit van de bij het bestreden besluit gehandhaafde omgevingsvergunning. Nu deze wijziging van het bouwplan deel uitmaakt van de gehandhaafde omgevingsvergunning, konden eisers hiertegen dan ook gronden aanvoeren.
De rechtbank is van oordeel dat uit wat eisers hebben aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop het zorghotel gefundeerd zal worden, niet blijkt dat zij een beroep hebben gedaan op een norm die mede strekt tot bescherming van hun belangen. Het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb staat daarom in de weg staat aan vernietiging van het bestreden besluit op deze grond. Nu wat eisers hebben aangevoerd met betrekking tot de wijze waarop het zorghotel gefundeerd zal worden niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zal de rechtbank deze grond inhoudelijk niet verder bespreken.
10. Ten aanzien van enkele beroepsgronden van eisers, die eisers ook hebben aangevoerd in de procedure bij de Afdeling in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan, heeft de Afdeling in haar hiervoor genoemde uitspraak van 7 juni 2017 geoordeeld dat deze gronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het in die procedure bestreden besluit. De op deze wijze door de Afdeling afgedane beroepsgronden hebben betrekking op de stelling dat sprake is van strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening, dat sprake is van strijd met de provinciale omgevingsverordening en omgevingsvisie, dat sprake is van onaanvaardbare geurhinder, dat de bedrijfsvoering van Stege zal worden geschaad en dat ten onrechte geen aandacht is besteed aan fijnstof. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover, in het kader van het beroep tegen het besluit waarbij de omgevingsvergunning ten behoeve van dit bouwplan is gehandhaafd, thans anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in voornoemde uitspraak.
11.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning ten behoeve van het afwijken van het bestemmingsplan niet met toepassing van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo had kunnen worden verleend. De afwijkingen van de in de planregels voorgeschreven maatvoering zijn groter dan de op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de planregels ten hoogste toegestane binnenplanse afwijking hiervan. Eisers stellen dat sprake is van overschrijdingen met betrekking tot de diepte van het bouwwerk, de hoogte van het bouwwerk, het maximale vloeroppervlak en het maximum bebouwde oppervlak. De rechtbank oordeelt ten aanzien van deze gronden als volgt.
11.2
Op grond van het bepaalde in artikel 4.2.4, onder c, van de planregels behorend bij het bestemmingsplan mag, voor zover hier van belang, in overeenstemming met de bestemming ‘maatschappelijk’ een bouwdiepte van ondergrondse bouwwerken van maximaal 3 meter onder peil worden gerealiseerd. Met toepassing van artikel 10, aanhef en onder a, van de planregels mag met ten hoogste 10% van de in regels voorgeschreven maatvoering worden afgeweken.
Ter zitting is namens verweerder verklaard dat de vloer waarop het bouwwerk berust een zogeheten constructievloer is. Deze vloer is niet slechts bedoeld voor de uitoefening van de gebruiksfuncties van het gebouw, maar deze vloer is constructief nodig voor de daarop te plaatsen opbouw. Deze vloer behoort daarom tot de fundering van het gebouw, die op grond van het bepaalde in artikel 2.8 van de planregels niet wordt meegeteld bij het bepalen van de ondergrondse bouwdiepte. De gebruiksfuncties bevinden zich niet op een diepte van meer dan 3.30 meter beneden peil. De bodem van het zwembad dat in de kelder van het gebouw zal worden gerealiseerd, bevindt zich op een diepte van 3.20 meter beneden peil. De liftschacht is dieper dan 3.30 meter beneden peil. Van een voor mensen toegankelijke ruimte beneden 3.30 met onder peil is ter plaatse van de liftschacht echter geen sprake. Het beneden 3.30 meter onder peil gebouwde deel van de liftschacht draagt de daarop gebouwde constructie. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de liftschacht, voor zover deze gelegen is beneden 3.30 meter onder peil, dan ook eveneens deel uit van de fundering, die niet wordt meegeteld bij het bepalen van de bouwdiepte. Van een bouwdiepte van meer 3.30 meter beneden peil is dan ook geen sprake.
11.3
Op grond van het bepaalde in artikel 4.2.1, aanhef en onder d, van de planregels behorend bij het bestemmingsplan mag de bouwhoogte van gebouwen ter plaatse van de aanduiding ‘maximum bouwhoogte (m)’ niet meer bedragen dan aangegeven op de verbeelding. Op de verbeelding, behorend bij het bestemmingsplan, is op de plek waar het bouwplan is gesitueerd, aangegeven dat de maximum bouwhoogte 9 meter bedraagt. Met toepassing van artikel 10, aanhef en onder a, van de planregels mag met ten hoogste 10% van de in regels voorgeschreven maatvoering worden afgeweken.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bepaling van de bouwhoogte moet worden uitgegaan van de in artikel 2.4 van de planregels voorgeschreven wijze van meten. Ondergeschikte bouwdelen, zoals schoorstenen, antennes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen, blijven op grond van deze bepaling buiten beschouwing bij het bepalen van de bouwhoogte. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de ventilatoren en de op het dak geplaatste zonnepanelen ondergeschikte bouwdelen, die bij het bepalen van de bouwhoogte buiten beschouwing moeten worden gelaten. Met de toelichting van verweerder ter zitting is voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van niet-ondergeschikte bouwdelen die een bouwhoogte van 9.90 meter, waarvoor de binnenplanse afwijking is verleend, overschrijden.
11.4
Artikel 4.2.1, aanhef en onder f, van de planregels bepaalt dat voor het bouwen van bedrijfsgebouwen geldt dat maximaal de op de verbeelding aangegeven maximum vloeroppervlakte (bvo) wordt gerealiseerd. Onder ‘bedrijfsgebouw’ wordt blijkens artikel 1.8 van de planregels verstaan “een gebouw, niet zijnde een woning, dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.” Artikel 2.5 van de planregels bepaalt dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
Op de verbeelding, behorend bij het bestemmingsplan, is op de plek waar het bouwplan is gesitueerd aangegeven dat de bvo 5.200 m² bedraagt. Met toepassing van artikel 10, aanhef en onder a, van de planregels mag met ten hoogste 10% van de in regels voorgeschreven maatvoering worden afgeweken.
De rechtbank stelt voorop dat voor de bepaling van de bvo moet worden uitgegaan van het bepaalde in artikel 1.20 van de planregels, waarin bepaald is dat hieronder verstaan wordt de totale vloeroppervlakte van kantoren, winkels of bedrijven met inbegrip van de daartoe behorende magazijnen en overige dienstruimten. Dat de wijze van meten van de bvo zoals voorgeschreven in deze bepaling afwijkt van de wijze van meten zoals neergelegd in artikel 1.1 van de Regeling omgevingsrecht, waar verwezen wordt naar NEN-norm 2580, doet er niet aan af dat deze wijze van meten hier is voorgeschreven en dat daarvan bij de beoordeling van deze zaak moet worden uitgegaan.
Het begrip ‘dienstruimte’ is in de planregels niet gedefinieerd. Ook in het Groot woordenboek van de Nederlandse taal, van J.H. van Dale, is geen definitie opgenomen van dit begrip. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het te ver om elke ruimte in het gebouw aan te merken als dienstruimte. Daarmee zou het begrip ‘dienstruimte’ qua betekenis immers niet langer te onderscheiden zijn van het algemene begrip ‘ruimte’, wat redelijkerwijs niet kan zijn bedoeld door de planwetgever. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen technische ruimten niet als dienstruimten in de zin van artikel 1.20 van de planregels worden aangemerkt.
De terrassen, balkons en parkeerplaatsen bevinden zich niet tussen de buitenwerkse gevelvlakken en dienen daarom, gelet op de in artikel 2.5 van de planregels voorgeschreven wijze van meten, buiten beschouwing te worden gelaten. Wat betreft de rondgang op het dak geldt daarbij tevens dat gebleken is dat deze enkel bedoeld is voor het onderhoud van de zonnepanelen en bijbehorende technische voorzieningen, die op het dak zullen worden geplaatst.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de juiste uitgangspunten heeft toegepast bij de berekening van de bvo. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitkomsten van deze berekening voor onjuist te houden. Eisers hebben weliswaar een berekening overgelegd waarin geconcludeerd is dat sprake is van een aanzienlijk hogere bvo, maar deze berekening is niet gebaseerd op de wijze van berekenen zoals voorgeschreven in de planregels en kan daarom niet afdoen aan de berekening waarvan verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet gebleken is dat het bouwplan leidt tot een overschrijving van de maximum bvo.
11.5
Op grond van het bepaalde in artikel 4.2.1, aanhef en onder e, van de planregels behorend bij het bestemmingsplan mag het bouwvlak volledig worden bebouwd, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding ‘maximum bebouwd oppervlak (m²)’, in welk geval dat de maximum toegestane oppervlakte is. Op de verbeelding, behorend bij het bestemmingsplan, is op de plek waar het bouwplan is gesitueerd aangegeven dat het maximum bebouwd oppervlak 3.250 m² is. Met toepassing van artikel 10, aanhef en onder a, van de planregels mag met ten hoogste 10% van de in regels voorgeschreven maatvoering worden afgeweken.
Gebleken is dat het maximum bebouwde oppervlak van het bouwplan 3.311 m² bedraagt. Dit is meer dan op grond van het bepaalde in artikel 4.2.1, aanhef en onder e, van de planregels is toegestaan. Ten behoeve van deze afwijking heeft verweerder echter met toepassing van artikel 10, aanhef en onder a, van planregels binnenplans kunnen afwijken van de voorgeschreven maatvoering.
11.6
De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om met toepassing van het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
12.1
Dat op het dak van het zorghotel zonnepanelen zullen worden geplaatst en dat in het zorghotel houtkachels zullen worden geplaatst is niet in strijd met het bestemmingsplan. Van een centrale voor de opwekking van energie is geen sprake. Dat, wanneer door middel van de zonnepanelen meer energie geproduceerd wordt dan nodig is voor eigen gebruik, tevens aan het elektriciteitsnetwerk wordt geleverd maakt dit niet anders.
12.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de verleende omgevingsvergunning te handhaven. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de afwijkingen van wat op grond van het bestemmingsplan bij recht is toegestaan relatief bescheiden zijn en dat eisers door het gehandhaafde primaire besluit niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.
13. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
14. Gelet op het voorgaande is de het beroep ongegrond.
15.
Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrecht-spraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningen-rechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.