Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan belanghebbende omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vervangend clubgebouw en het kappen van een boom op het perceel Kerkpad 3 in Heino.
3. Ter zitting is gebleken dat de boom waarop de omgevingsvergunning ziet al is gekapt. Omdat schorsing van een omgevingsvergunning voor een reeds gekapte boom weinig zinvol is dient het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre te worden afgewezen.
Herbouw clubgebouw
4. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) bepaalt dat het verboden is om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de aanvraag – voor zover hier relevant en kortgezegd – in strijd is met het Bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan of de redelijke eisen van welstand.
Ter plekke geldt ingevolge artikel 12.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Heino” de bestemming “Sport”.
De voor 'Sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
c. horecavoorzieningen voor zover rechtstreeks gerelateerd aan de ter plaatse uitgeoefende sportieve recreatie;
met daaraan ondergeschikt:
Ingevolge artikel 12.2 mogen op deze gronden ten dienste van de bestemming uitsluitend worden gebouwd onder meer gebouwen.
Artikel 12.2.1 bepaalt dat voor het bouwen van gebouwen de volgende regels gelden:
a. een gebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
b. goothoogte en bouwhoogte van gebouwen dienen te voldoen aan de maatvoeringseisen, zoals aangegeven op de verbeelding (in casu 3 meter);
c. in afwijking van het bepaalde onder a zijn buiten het bouwvlak gebouwen toegestaan tot een maximale gezamenlijke oppervlakte van 50 m², met dien verstande dat de bouwhoogte van deze gebouwen niet meer mag bedragen dan 3,00 meter.
5. Vast staat, en tussen partijen is niet in geschil, dat het bouwplan wat betreft bouwhoogte en situering in strijd is met de planregels. De bouwhoogte bedraagt 8.59 meter waar 3 meter is toegestaan. Het bouwplan van 188 m² is met 57 m² geprojecteerd buiten het bouwvlak, zo heeft verweerder in het verweerschrift verduidelijkt.
6. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, kan - voor zover hier van belang - een omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. (…);
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. (…).
In artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) is bepaald dat voor toepassing van 2.12, eerste lid onder a 2° in aanmerking komen een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Onder bijbehorend bouwwerk wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Onder hoofdgebouw wordt ingevolge datzelfde artikel verstaan: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.
7. Verweerder heeft onder toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.
Verweerder heeft daarbij overwogen dat aan de oostzijde van het gebouw op de verdieping en opgaande trap een voorziening wordt aangebracht die het zicht op het huis c.q. de gronden het pand van verzoeker ontneemt. Verder is volgens verweerder geen sprake van onevenredige aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld, de verkeerveiligheid, de sociale veiligheid de milieusituatie, de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en de (beleids-) uitgangspunten van het bestemmingsplan
8. Verzoeker stelt dat van een bijbehorend bouwwerk geen sprake is omdat het gaat om het in geheel vervangen van een clubgebouw. Verder is van een deugdelijke motivering en een zorgvuldige belangenafweging geen sprake. Verzoeker vraagt zich af of er een reële behoefte is aan een verdieping met een balkon voor slechts 5 bestuursleden en waarom dit belang prevaleert boven de belangen van verzoekers. Tot slot heeft verweerder volgens verzoeker wellicht niet onderzocht, en in ieder geval niet inzichtelijk gemaakt, hoeveel meter buiten het bouwvlak gebouwd gaat worden.
9. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de gedeelten van het gebouw die niet in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan, aan te merken als uitbreidingen van een hoofdgebouw. Artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor bevat niet de beperking dat het moet gaan om een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. Evenmin is de beperking opgenomen, dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw. Ook volgt uit dit artikel niet dat de uitbreiding aan de rest van het gebouw ondergeschikt moet zijn. Hierbij wordt verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, recentelijk nog in de uitspraak van 9 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1515). 10. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd is om met het oog op het gedeelten van het bouwplan die in strijd met het bestemmingsplan buiten het bouwvlak en boven de goothoogte/bouwhoogte van 3 meter worden gebouwd, een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor.
Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Ter invulling van de daarmee gepaard gaande beleidsruimte heeft verweerder op 6 november 2011 de “Beleidsregels voor toepassing artikel 4, bijlage II, hoofdstuk IV van het Besluit omgevingsrecht” (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. In paragraaf 8.4 van de beleidsregels zijn de voorwaarden opgenomen waaronder in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning kan worden verleend.
11. Verweerder overweegt in het besluit dat het bouwplan niet voldoet aan de beleidsregels en dat hij heeft besloten om af te wijken van de beleidsregels omdat aan de oostzijde van het gebouw op de verdieping en opgaande trap een voorziening wordt aangebracht die het zicht op het perceel van verzoeker ontneemt.
12. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) moet verweerder handelen overeenkomstig zijn beleidsregels, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die leiden tot onevenredige gevolgen voor een of meer belanghebbenden. Het gaat daarbij om bijzondere omstandigheden waarmee bij het vaststellen van de beleidsregels geen rekening is en kon worden gehouden en waardoor strikte navolging van de beleidsregels onevenredige gevolgen zou hebben voor belanghebbende.
13. Verweerder dient dus in beginsel, gelet op zijn beleidsregels, af te zien van verlening van de omgevingsvergunning tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. In dat geval zou verweerder kunnen afwijken van zijn beleid.
14. In het besluit is als reden om af te wijken van de beleidsregels het ontnemen van het zicht op (onder meer) het perceel van verzoeker genoemd. Door verweerder zijn ter zitting als redenen voor afwijking verder genoemd: het leveren van een bijdrage aan duurzaamheid door vervanging van het oude clubgebouw, het stimuleren van sport in verenigingsverband als onderdeel van het sociale netwerk en de aanwezigheid van een groene erfafscheiding (bomen en struiken) op het perceel van verzoeker die het zicht op het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd zou beperken.
15. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze omstandigheden niet aan te merken als zodanige bijzondere omstandigheden dat afwijking van de beleidsregel gerechtvaardigd is.
Allereerst valt niet in te zien waarom aan die omstandigheden niet is gedacht ten tijde van vaststelling van de beleidsregels. Bovendien is niet gebleken dat navolging van die beleidsregels voor aanvrager onevenredige gevolgen zou hebben. Een (nieuw) clubhuis kan immers ook binnen de grenzen van het bestemmingsplan worden gerealiseerd.
Verder betreffen het leveren van een bijdrage aan duurzaamheid en het stimuleren van sport beleidsdoelen die ook zouden kunnen worden bereikt door het bouwen van een bouwwerk dat wel aan het bestemmingsplan voldoet. Beide doelen zijn ook dermate algemeen dat zij in feite voor ieder geval een rechtvaardiging zouden kunnen bieden om af te wijken van de beleidsregels. De beleidsregels zouden daardoor hun kracht verliezen.
De aanwezigheid van een groene erfafscheiding waardoor het zicht op de woning van verzoeker wordt ontnomen kan evenmin een grond voor afwijking van het beleid vormen nu dit groenvoorzieningen betreft waarover verzoeker kan beschikken zodat niet zeker is dat het zicht voortdurend beperkt blijft. Dat aan de oostzijde van het gebouw op de verdieping en opgaande trap een voorziening wordt aangebracht die het zicht op het perceel van verzoeker ontneemt mag zo zijn. Het al dan niet ontnemen van het zicht als afweging om medewerking te verlenen of te onthouden aan een bouwplan, had echter ook in de beleidsregels kunnen worden opgenomen zodat geen sprake is van een omstandigheid waarmee bij de vaststelling van de beleidsregels geen rekening hoefde te worden gehouden. Van onevenredig nadeel voor de aanvrager van het bouwplan is niet gebleken.
16. Als verweerder beleidsregels vaststelt mag de burger er in het algemeen op vertrouwen dat deze door verweerder in concrete gevallen ook worden gehanteerd. Slechts wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden of onevenredige gevolgen is een afwijking gerechtvaardigd. Die omstandigheden of gevolgen zijn in dit geval niet deugdelijk gemotiveerd.
17. Verweerder dient nog een besluit op het bezwaar te nemen. Hoewel het verweerder vrij staat zijn beleid aan te passen, ook hangende bezwaar, dan wel een andere procedure te volgen die kan leiden tot rechtmatige verlening van de omgevingsvergunning, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen en om de bestreden omgevingsvergunning voor het bouwen van een vervangend clubgebouw te schorsen, tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
18. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningen-
rechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 170, - vergoedt.
19. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002, - (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501, - en een wegingsfactor 1).