Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
Beschikking van 16 januari 2018
[A] ,
de besloten vennootschap [B] ,
Procesverloop
Verzoeken in conventie en in reconventie
Beoordeling van het verzoek van [A]
onwetendheid/dwaling, kan hem dit niet disculperen. Hij behoorde te weten dat valse facturen zijn verboden. Uit het citaat volgt eerder dat [A] wist dat zijn handelwijze niet door de beugel kon. Hij heeft immers geschreven:
bijna onmisbaarwas, en dat het opnemen van verlof
zeer nadeligvoor het bedrijf zou zijn uitgevallen, nemen de ernst van het verwijt niet weg, daargelaten dat in geval van bijvoorbeeld ziekte van de medewerker ook een oplossing in verband met zijn afwezigheid gezocht had moeten worden. Anders gezegd: niemand is
bijna onmisbaar.Desgevraagd heeft [A] ter zitting verklaard er niet aan te hebben gedacht de medewerker in kwestie voor te stellen de snipperuren uit te betalen, zodat hij vervolgens de schilder zelf kon betalen.
overvallenen dat hij zich
geïntimideerdheeft gevoeld. Het hiervoor bij 2.4. weergeven, [A] belastende citaat is ontleend aan het commentaar dat hij ruim na het gesprek op 12 december 2016, ten behoeve van de aandeelhoudersvergadering van 24 februari 2017, heeft opgesteld. Toen was van druk of intimidatie geen sprake, voor zover in het gesprek op 12 december 2016 al druk op [A] is uitgeoefend en hij zich geïntimideerd heeft gevoeld.
de verweten gedragingen niet uniek zijn binnen de organisatieen
niet afwijken van de bedrijfscultuur, is door [B] bestreden. Uit de stellingen van [A] volgt niet, daargelaten het verweer van [B] , dat fraude en creatief boekhouden behoort tot de cultuur van de onderneming, of breder: het concern [B] . [A] was als statutair bestuurder zelf ervoor verantwoordelijk dat binnen ‘zijn’ onderneming fraude niet voorkwam. Het is niet bij voorbaat uitgesloten dat binnen het concern onoorbare zaken voorkomen, maar dat sprake is van een cultuur waarin fraude min of meer gebruikelijk is, is een onvoldoende onderbouwde, betwiste, stelling gebleven. In het hiervoor weergegeven citaat heeft [A] overigens geschreven dat
binnen de organisatie [B] een constructie als deze uitsluitend bij hem is voorgekomen.Dat wijst niet op een cultuur waarin fraude niet ongebruikelijk is.
disproportionele onderzoeksmethodenzoals [A] stelt, is niet gebleken. Nadat [A] op 9 december 2016 was uitgenodigd
voor een gesprek over de kwestie van de schildersfactuur, zoals [A] zelf heeft gesteld, heeft op 12 december 2016 gedurende ongeveer zes uren (van 13.00 tot 18.50 uur volgens het verslag) een gesprek met [A] plaatsgevonden. [A] wist dus dat het gesprek in elk geval over de bewuste facturen zou gaan. Reeds op 11 november 2016 droeg hij er kennis van dat over de drie facturen vragen waren gesteld en was er met hem over gesproken, zo volgt uit het betoog van [A] . Dat het gesprek op 12 december 2016 geen gezellig onderonsje was ligt voor de hand, maar van ontoelaatbare verhoormethoden is niet gebleken. Het gespreksverslag is aan [A] verstrekt waarna hij er schriftelijk op heeft gereageerd, en wel bij brief gedateerd 16 december 2016 (vermoedelijk moet dat zijn: 16 januari 2017?). In die brief heeft hij de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de drie facturen niet bestreden.
betaling van de eindafrekening van het dienstverband, bestaande uit de winstdeling over 2016 alsook pro rato vakantiegeld en overgespaarde vakantiedagen.
dat hij daar conform de regeling recht op heeftis om deze reden evenmin toewijsbaar. [A] heeft, gegeven het verweer van [B] dat [A] geen recht heeft op een winstuitkering omdat
deze geheel niet heeft plaatsgevonden, niets aangevoerd waaruit kan volgen dat hij wellicht wel recht heeft op een winstuitkering. Tegenover de stelling van [B] dat [A] geen recht heeft op een winstuitkering omdat die niet is uitbetaald heeft [A] niets aangevoerd waaruit kan blijken dat hij wel – wellicht desondanks – recht heeft op een winstuitkering.
Beoordeling van het tegenverzoek van [B]
Beslissingen
uiterlijk 14 februari 2018schriftelijk uit te laten over de vakantiedagen van [A] en inzage te verlenen in de opbouw en de opname van zijn vakantiedagen, waarop [A]
uiterlijk 15 maart 2018eveneens schriftelijk mag reageren;
31 januari 2018voor vonnis.