ECLI:NL:RBOVE:2018:2277

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
2 juli 2018
Zaaknummer
6945223 EJ VERZ 18-156
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en afwijzing transitievergoeding na verstoorde arbeidsrelatie

In deze zaak verzoekt een 63-jarige medewerkster, hierna te noemen [verzoekster], de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met de Stichting Medisch Spectrum Twente (MST) op grond van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever en een verstoorde arbeidsrelatie. De verzoekster had eerder een vaststellingsovereenkomst (VSO) getekend, maar trok haar akkoord in omdat er geen transitievergoeding in was opgenomen. MST weigerde de transitievergoeding te betalen, omdat er geen wettelijke verplichting was om dit te doen in het kader van de VSO. De kantonrechter oordeelt dat de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden, maar dat er geen recht op een transitievergoeding of billijke vergoeding bestaat, omdat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van MST. De kantonrechter stelt dat de verzoekster zelf het initiatief heeft genomen voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat er geen verstoorde arbeidsrelatie is aangetoond. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt per 1 augustus 2018 uitgesproken, zonder toekenning van enige vergoeding. De verzoekster krijgt de gelegenheid om haar verzoek in te trekken tot 15 juli 2018.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 6945223 EJ VERZ 18-156
Beschikking van de kantonrechter van 29 juni 2018
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij, hierna te noemen [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. N. Baysoy,
tegen
de stichting
Stichting Medisch Spectrum Twente,
gevestigd te Enschede,
verwerende partij, hierna te noemen MST,
gemachtigde: mr. drs. Y.M. Nijhuis.

1.De procedure

1.1
[verzoekster] heeft een verzoek ingediend strekkende tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst. MST heeft een verweerschrift ingediend.
1.2
Op 25 juni 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [verzoekster] nog aanvullende producties toegezonden.
1.3
Beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
[verzoekster] , geboren [1954] , is op 1 november 1973 in dienst getreden bij
(de voorganger van) MST. De laatste functie die [verzoekster] vervulde, is die van medisch afdelingssecretaresse op de verpleegafdeling van het Thorax Centrum op basis van een parttime dienstverband van 55,56% tegen een salaris van € 1.465,00 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering.
2.2
In mei 2017 heeft [verzoekster] met de adviseur arbeidsvoorwaarden HRM van MST een gesprek gehad over een mogelijk vervroegd pensioen. Die bespreking lag in het verlengde van een noodzakelijke reorganisatie bij MST conform het Sociaal Plan. MST heeft geprobeerd om herplaatsing, gedwongen ontslagen en boventalligheid, verband houdend met dit Sociaal Plan, zo veel mogelijk te beperken door met medewerkers, die niet geraakt zouden worden door het Sociaal Plan, in gesprek te gaan om op vrijwillige basis te vertrekken. [verzoekster] zou niet geraakt worden door het Sociaal Plan.
2.3
Na uitwerking van hetgeen op dat moment besproken is, heeft [verzoekster] aangegeven niet met vervroegd pensioen te willen.
2.4
Begin 2018 zijn partijen alsnog in overleg getreden over een vroegtijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] . Hetgeen vervolgens tussen partijen overeen is gekomen, is vastgelegd is een vaststellingsovereenkomst (hierna: VSO) d.d. 1 april 2018. Daarbij werd o.a. overeengekomen dat [verzoekster] haar werkzaamheden per 1 mei 2018 zou neerleggen, twee maanden PLB zou inzetten tot 1 juli 2018. Daarna zou zij, met inachtneming van de opzegtermijn, zes maanden betaald verlof opnemen tot de overeengekomen einddatum, 1 januari 2019. Verder is in de VSO onder artikel 3.6 opgenomen dat [verzoekster] afziet van vrijwillige pensioenopbouw en onder artikel 4 dat MST geen nadere vergoedingen verschuldigd is, althans dat deze verdisconteerd zijn in de (betaald) verlof regeling.
2.5
Het formele afscheid van [verzoekster] zou op 8 juni 2018 plaatsvinden, het informele afscheid van de afdeling op 25 april 2018.
2.6
Op 25 april 2018 ontving MST echter een brief van de thans gemachtigde van [verzoekster] waarin wordt gesteld dat [verzoekster] niet akkoord gaat met de VSO en dat zij haar PLB niet per 1 mei 2018 opneemt.
2.7
[verzoekster] is sedertdien niet meer verschenen op haar werk.

3.Het verzoek

3.1
[verzoekster] verzoekt ingevolge artikel 7:671c van het Burgerlijk Wetboek (BW) de arbeidsovereenkomst met MST (voorwaardelijk) te ontbinden met veroordeling van MST:
 tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 10.184,52 bruto, zijnde het salaris, vakantiegeld en eindejaarsuitkering wat [verzoekster] misloopt tot 1 januari 2019;
 tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 46.396,15 bruto ten titel van transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van beëindiging van het dienstverband tot aan de dag der algehele voldoening;
 tot betaling aan [verzoekster] van een in goede justitie te bepalen bedrag ten titel van een billijke vergoeding met de wettelijke rente vanaf de datum van beëindiging van het dienstverband tot aan de dag der algehele voldoening;
 tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag € 2.500,00 excl. btw ten titel van buitengerechtelijke kosten;
3.2
Subsidiair verzoekt zij, indien MST geen transitievergoeding en/of billijke vergoeding verschuldigd zal zijn, zij in staat wordt gesteld haar verzoek in te trekken.
3.3
Dit alles, primair en subsidiair, onder veroordeling van MST in de kosten van deze procedure.
3.4
Aan dit verzoek legt [verzoekster] ten grondslag dat sprake is van een dermate verstoorde arbeidsverhouding dat van haar redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Ter onderbouwing daarvan heeft [verzoekster]
– kort gezegd – aangevoerd dat MST nogal wat managementproblemen het hoofd heeft moeten bieden en vanaf 2016 rigoureus heeft moeten reorganiseren. Er was tussen partijen een arbeidsconflict ontstaan en dat conflict is door MST in de kiem gesmoord met het aanbieden van een VSO. Op zich was er overeenstemming over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst maar MST maakte misbruik van de juridische onwetendheid van
[verzoekster] door een VSO op te maken zonder transitievergoeding. Verder heeft MST geen bepleitbaar standpunt gecommuniceerd over de onaanvaardbare gevolgen voor MST als de transitievergoeding onverkort wordt toegepast, zoals de wetgever dat heeft bedoeld.

4.Het verweer

4.1
MST concludeert tot afwijzing van het verzochte onder veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure. De strekking en inhoud van het verweer van MST is terug te vinden in de mail van 18 mei 2018 van de gemachtigde van MST aan de gemachtigde van [verzoekster] (nagezonden prod. 4) . Daarin is o.a. het volgende opgenomen:
Uw cliënte heeft bij cliënte zélf aangegeven te willen vertrekken. Van een noodzaak of een wens van de zijde van cliënte tot vertrek is geen sprake. Cliënte heeft dit vertrek op verzoek van uw cliënte enkel willen faciliteren door een VSO te sluiten, zoals is voorgelegd. Dit gebeurt wel vaker met medewerkers die zelf willen vertrekken.
In géén van die gevallen is sprake van betaling van een transitievergoeding, en daartoe is cliënte ook niet wettelijk verplicht, zoals u stelt. Er immers geen sprake van een ontbinding dan wel opzegging. Cliënte ziet niet in waarom zij voor uw cliënte daarin een uitzondering zou moeten maken.
En dan is daardoor sprake van een verstoorde arbeidsverhouding? Omdat cliënte de
transitievergoeding niet wil (lees: behoeft te) betalen bij een door uw cliënte zelf gewenst vertrek?
Dat lijkt mij een zeer lastig bepleitbaar standpunt, en de vraag is wie hier belang bij heeft.
Cliënte heeft en ervaart totaal geen verstoorde verhouding met uw cliënte.
Nu partijen niet tot overeenstemming komen over een VSO, wordt uw cliënte geacht haar
werkzaamheden te hervatten, en wel met ingang van volgende week, op haar reguliere werkplek en werktijden

5.De beoordeling

5.1
Allereerst, het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd door de gemachtigde van [verzoekster] gepresenteerd als zijnde een voorwaardelijk verzoek. Ter zitting werd daarop een nadere toelichting gegeven inhoudende dat [verzoekster] een termijn gegeven zou moeten worden haar verzoek in te trekken indien geen vergoeding zou worden toegekend. De kantonrechter volstaat met te verwijzen naar artikel 7:686a lid 6 en 7 BW. Het verzoek zal derhalve als zijnde onvoorwaardelijk worden beoordeeld.
5.2
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. In geval van ontbinding moet ook worden beoordeeld of aan [verzoekster] een billijke en/of een transitievergoeding dient te worden toegekend.
5.3
De kantonrechter zal het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijzen, nu het hier om een werknemersverzoek gaat waarbij bijzondere opzegverboden niet aan de orde zijn. Gelet op het fundamentele (grond)recht van arbeidskeuze dient een werknemersverzoek als het onderhavige dan ook gehonoreerd te worden. De kantonrechter is voornemens de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden per 1 augustus 2018 nu geen rekening hoeft te worden gehouden met de vigerende opzegtermijn aangezien MST inmiddels al een (tijdelijke) plaatsvervangster heeft aangetrokken na het niet meer verschijnen van [verzoekster] op de werkvloer.
5.4
De kantonrechter stelt voorop dat toewijzing van de transitievergoeding en/of billijke vergoeding alleen mogelijk is op grond van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door MST als bedoeld in de artikelen 7:673 BW lid 1 sub b en € 7:671c lid 2 sub b BW.
Uit de wetsgeschiedenis van deze artikelen volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als de werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, waarbij te denken valt een situatie waarin de werkgever zijn re-integratieverplichtingen bij ziekte ernstig heeft veronachtzaamd en de situatie waarin een werknemer arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van verwijtbaar onvoldoende zorg van de werkgever voor de arbeidsomstandigheden (Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34).
Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de kantonrechter niet voor. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.4.1
[verzoekster] stelt dat het ernstig verwijtbaar handelen van MST gelegen zou zijn in de omstandigheid dat MST in de aan [verzoekster] aangeboden VSO geen transitievergoeding heeft opgenomen.
Echter, een werkgever is slechts aan een werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst tenminste 24 maanden geduurd heeft en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd dan wel door de werknemer is opgezegd als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever [1] . Geconstateerd moet worden dat van opzegging door MST dan wel door [verzoekster] geen sprake is, zodat alleen al om die reden voor MST geen wettelijke verplichting bestond om in de VSO een transitievergoeding op te nemen.
5.4.2
Voor zover [verzoekster] het aanbieden van een VSO gelijk heeft willen stellen met een opzegging door MST geldt het volgende. Weliswaar was binnen MST een reorganisatie gaande conform Sociaal Plan, maar [verzoekster] werd en wordt niet geraakt door dat Sociaal Plan. Zij zou dus niet herplaatst dan wel gedwongen ontslagen worden en kan blijven tot haar pensioengerechtigde leeftijd. Wat MST vervolgens gedaan heeft, hetgeen in grote organisaties niet ongebruikelijk is, is met oudere werknemers in gesprek gaan om te bezien of een vrijwillig vertrek bespreekbaar was, waardoor medewerkers, die wel getroffen werden door het Sociaal Plan, niet gedwongen ontslagen behoefden te worden. De nadruk dient daarbij gelegd te worden op ‘vrijwillig’: het was aan [verzoekster] om dat gesprek al dan niet aan te gaan en van de aangeboden mogelijkheid al dan niet gebruik te maken.
Uit niets is gebleken dat MST [verzoekster] onder druk heeft gezet om het gesprek aan te gaan en een vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. Integendeel, uit de door MST bij het verweerschrift overgelegde producties, met name de verklaringen van [A] , Teamhoofd VP Thorax, de verklaring van [B] , HR Adviseur en het jaargesprek 2017, komt duidelijk een beeld naar voren dat [verzoekster] begin 2018 zelf het initiatief heeft genomen om alsnog en vrijwillig tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Vervolgens zijn haar wensen c.q. de financiële mogelijkheden die MST had, vastgelegd in een VSO. Overigens [verzoekster] althans haar gemachtigde althans haar plaatsvervanger heeft de juistheid van die verklaringen niet betwist zodat van de juistheid van de inhoud ervan moet worden uitgegaan.
5.4.3
Een VSO komt in zijn algemeenheid tot stand na onderhandelingen tussen de betrokken partijen en dat is in het onderhavige geval niet anders geweest. Indien [verzoekster] op voorhand de transitievergoeding onderdeel had gemaakt van de onderhandelingen, dan laat zich aannemen dat het niet tot een VSO was gekomen en had [verzoekster] haar werkzaamheden gewoon moeten voortzetten. Immers, het bedrag aan transitievergoeding zou dan hoger zijn dan het bedrag wanneer [verzoekster] bij MST in dienst zou blijven tot de pensioengerechtigde leeftijd van [verzoekster] .
5.5
[verzoekster] heeft voorts betoogd dat sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsrelatie, veroorzaakt door MST, hetgeen aan te merken is als ernstig verwijtbaar handelen. In dat kader is door haar gemachtigde een dossierverslag in het geding gebracht, opgesteld naar aanleiding van interviews met [verzoekster] , afgenomen door haar gemachtigde en een zekere Dinandt, kennelijk verbonden aan hetzelfde kantoor als dat van de gemachtigde.
Daarin wordt o.a. vermeld dat er sprake is van een arbeidsprobleem dat onhoudbaar werd.
Wat er ook zij van de status van dat (toch wel eenzijdige) verslag, MST heeft als productie overgelegd het door [verzoekster] gelezen en ondertekende jaargesprek 2017, zoals dat op 28 juni 2017 door de leidinggevende met [verzoekster] is gevoerd. Dat verslag is naar het oordeel van de kantonrechter volledig in tegenspraak met hetgeen beschreven staat in het dossierverslag. Als er al sprake zou zijn van een onhoudbaar arbeidsprobleem aan de zijde van [verzoekster] , dan had het in ieder op haar weg gelegen om dat beweerdelijke probleem tot
hetonderwerp van gesprek te maken. Dat is niet gebeurd, de strekking van het jaargesprek 2017 is positief en een mogelijk arbeidsprobleem is niet aan de orde geweest. Kortom, voor een verstoorde arbeidsrelatie veroorzaakt door MST is geen enkele concrete indicatie voorhanden en is evenmin voldoende aannemelijk gemaakt. Dat laat onverlet dat mogelijk bij [verzoekster] de (foutieve) gedachte is opgedrongen dat MST haar te allen tijde een transitievergoeding had moeten aanbieden en dat als gevolg daarvan in de belevening van [verzoekster] een verstoring is ontstaan, wellicht aangewakkerd door juridische interventie, maar dat MST op grond daarvan iets dan wel een verstoorde arbeidsrelatie kan worden verweten, valt niet in te zien.
5.6
De kantonrechter is er daarentegen wel van overtuigd dat MST oprecht is met haar stelling dat er volgens haar geen sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie. Alleen al het jaargesprek 2017 biedt daarvoor voldoende aanknopingspunten. Niet uit te sluiten is dat [verzoekster] in de periode dat alle afdeling secretariaat functies onder een apart teamhoofd werden geplaatst ‘in stilte geleden heeft’, zoals door de gemachtigde van MST ter zitting werd omschreven, maar nadat die move werd teruggedraaid is, zoals in het jaargesprek 2017 door [verzoekster] gemeld en opgenomen, ‘de onrust al behoorlijk verbeterd’.
5.7
De kantonrechter komt op basis van vorenstaande overwegingen tot het oordeel dat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door MST geen sprake is. Dit leidt ertoe dat de verzochte transitievergoeding en billijke vergoeding zullen worden afgewezen. Eveneens zal de verzochte betaling van het bedrag ad 10.184,52 bruto worden afgewezen.
5.8
Nu aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden, zal [verzoekster] , gelet op artikel 7:686a lid 7 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
5.9
Gelet op de te nemen beslissing, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen. Indien [verzoekster] het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst intrekt, zal zij evenwel de proceskosten van MST moeten betalen. Deze proceskosten zullen in dat geval worden vastgesteld op een bedrag van
€ 400,00 voor salaris gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter:
stelt partijen in kennis van het voornemen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst uit te spreken waaraan geen transitievergoeding en geen billijke vergoeding wordt toegekend;
bepaalt dat de termijn, waarbinnen [verzoekster] het verzoek kan intrekken, door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de gemachtigde van de) wederpartij, zal lopen tot en met 15 juli 2018;
Bij handhaving van het verzoek:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 augustus 2018;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af;
Bij intrekking van het verzoek:
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van de proceskosten, tot op heden vastgesteld op
€ 400,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. van Eerden, kantonrechter, en door mr. A.M.S. Kuipers, kantonrechter, in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.

Voetnoten

1.zie in dat kader artikel 7:673 BW.