4.4Het oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 341 Sr (oud) is sprake van bedrieglijke bankbreuk indien diegene die in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers onder meer enig goed aan de boedel onttrokken heeft of onttrekt.
Voor de beantwoording van de bewijsvraag in onderhavige zaak moet worden vastgesteld of en wanneer verdachte goederen aan de boedel heeft onttrokken, al dan niet als medepleger. Gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 januari 1987 (
NJ1987/863) vallen onttrekkingen aan de boedel voordat het faillissement is uitgesproken ook onder artikel 341 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de door verdachte en/of haar medepleger(s) gepleegde handelingen zijn verricht ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’. Daarmee wordt volgens constante vaste jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de handeling van de verdachte(n) de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan, alsmede dat de verdachte(n) door die gedraging die aanmerkelijke kans bewust heeft(/hebben) aanvaard.
Onttrekken van goederen aan de boedel (het tenlastegelegde onder A)
Vaststaat dat [medeverdachte] zowel in de periode voorafgaand aan het faillissement als na het faillissement inkomsten heeft genoten die hij niet heeft opgegeven bij de curator en/of zijn gemachtigde.
Uit het dossier blijkt dat de negen facturen die zijn opgemaakt door [bedrijf 1] in de periode van 1 februari 2012 tot en met 21 september 2012 door [bedrijf 7] zijn betaald. De door [bedrijf 1] gefactureerde bedragen zijn naar het bankrekeningnummer [bankrekening 1] ten name van verdachte overgemaakt. [medeverdachte] kon die gelden naar zijn zeggen niet ontvangen op zijn eigen bankrekening, omdat daar beslag op lag. Uit bankafschriften blijkt dat [bedrijf 7] in totaal € 154.987,90 op de bankrekening van verdachte heeft overgemaakt. [medeverdachte] heeft deze inkomsten niet opgegeven bij de curator en/of zijn gemachtigde.
Ten tweede heeft [medeverdachte] salarissen die hij ontving voor werkzaamheden bij [bedrijf 7] in de periode van 9 februari 2012 tot en met 4 januari 2013 via [bedrijf 3] gedeclareerd en laten uitbetalen op de bankrekening van verdachte. Uit de bankafschriften blijkt dat [bedrijf 3] in totaal € 45.761,36 heeft uitbetaald. [medeverdachte] heeft aan de curator bericht dat hij per 1 oktober 2012 via [bedrijf 3] bij [bedrijf 7] werkte. De salarisspecificaties van week 41 tot en met week 52 van 2012 (tot een totaalbedrag van € 3.511,90) heeft [medeverdachte] wel aan de curator verstrekt. [medeverdachte] heeft de overige inkomsten ad € 42.249,46 niet bij de curator en/of zijn gemachtigde opgegeven.
Ten derde zijn drie facturen tijdens het onderzoek aangetroffen gericht aan [bedrijf 7] en opgemaakt door [bedrijf 2] in de periode 2/2/2013 t/m 11/3/2013. De door [bedrijf 2] gefactureerde bedragen ad € 30.250,-- zijn betaald op de bankrekening van [bedrijf 2] . Ook deze inkomsten heeft [medeverdachte] niet opgegeven.
Verdachte stelt dat zij recht had op een bedrag van € 150.000,-- uit hoofde van de afwikkeling van de echtscheiding. De rechtbank stelt deze verklaring van verdachte als ongeloofwaardig terzijde. Uit het echtscheidingsconvenant blijkt immers niet van een dergelijke betalingsverplichting van [medeverdachte] aan verdachte. In het onderhavige strafdossier is van enige onderbouwing voor een dergelijke betalingsverplichting evenmin sprake. Verdachte heeft ter zitting nader gesteld dat deze betalingsverplichting samenhangt met een hoofdelijke aansprakelijkstelling voor een restschuld, doch ook daarvoor is geen enkele overtuigende onderbouwing gegeven. De rechtbank stelt vast dat verdachte heeft gedaan alsof [medeverdachte] een schuld van € 150.000,-- aan haar had en alsof die werd afgelost met de stortingen op haar bankrekeningen.
Verder stelt verdachte dat zij geen bemoeienis had met [bedrijf 2] . Nadat verdachte al haar privé-bankrekening ter beschikking had gesteld aan [medeverdachte] om het beslag op diens rekening te omzeilen en nadat het faillissement van [medeverdachte] was uitgesproken, is verdachte op verzoek van [medeverdachte] enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] geworden. [medeverdachte] heeft vervolgens via [bedrijf 2] facturen opgemaakt en inkomsten gegenereerd.
In samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ook voor wat betreft de betalingen op de rekening van [bedrijf 2] nauw en bewust met onder meer [medeverdachte] heeft samengewerkt om ervoor te zorgen dat gelden buiten het zicht van de curator bleven.
Op grond van vorenstaande overwegingen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met onder meer [medeverdachte] € 154.987,90 en € 42.249,46 en € 30.250,-- aan de boedel heeft onttrokken.
Bevoordelen van schuldeiser (het tenlastegelegde onder B)
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [naam 1] en
[naam 2] heeft bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers van [medeverdachte] nu niet – zoals ten laste is gelegd – is gebleken dat [medeverdachte] een schuld is aangegaan met deze personen. Uit de verklaring van de getuige [naam 1] en de opgestelde koopovereenkomst van 25 oktober 2012 en de daarin opgenomen hypothecaire lening blijkt slechts dat verdachte een schuld heeft aan voornoemde betrokken personen en niet [medeverdachte] . De rechtbank zal verdachte dan ook van het onder B ten laste gelegde vrijspreken.
Ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn ( [medeverdachte] ) schuldeisers
Bij vonnis van 27 april 2011 en bij vonnis van 8 februari 2012 is [medeverdachte] veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 115.000,-- en 100 miljoen euro. [medeverdachte] is niet overgegaan tot betaling. Daarnaast was beslag gelegd op de bankrekening van [medeverdachte] bij de ABN AMRO bank.
Verdachte stelt thans dat het persoonlijk faillissement van [medeverdachte] voor haar geenszins voorzienbaar was. De rechtbank stelt die verklaring als ongeloofwaardig terzijde. Gelet op de financiële problemen van [medeverdachte] , het nog steeds voortdurende contact tussen [medeverdachte] en verdachte zoals dat uit het dossier blijkt, de media-aandacht en het gegeven dat verdachte haar bankrekeningen ter beschikking stelde aan [medeverdachte] omdat er beslag op diens eigen rekeningen lag, kán het niet anders dan dat ook verdachte vanaf 1 februari 2012 wist dat het persoonlijk faillissement van [medeverdachte] – afgezien van onverwachte toevalligheden – onvermijdelijk was.
Door vanaf 1 februari 2012 grote sommen geld op haar rekeningen te laten storten en die bijgeboekte bedragen niet te gebruiken om de bestaande schuldeisers van [medeverdachte] te betalen, maar in plaats daarvan onder meer gelden over te boeken naar andere bankrekeningen van haarzelf en gelden contant op te nemen, heeft verdachte samen met onder meer [medeverdachte] zichzelf en [medeverdachte] bevoordeeld. Daarmee heeft ook verdachte de aanmerkelijke verkorting van de verhaalsmogelijkheden voor schuldeisers van [medeverdachte] bewust aanvaard.
De rechtbank acht op grond van het hiervoor overwogene het onder feit 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Op basis van hetgeen hiervoor reeds is uiteengezet onder feit 1 is de rechtbank gebleken dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gedurende een aanzienlijke periode inkomsten van [medeverdachte] aan de boedel heeft onttrokken, waardoor ten minste een aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers is ontstaan. Hieruit volgt dat de geldbedragen genoemd in feit 2 uit misdrijf afkomstig zijn.
Uit onderzoek naar de diverse bankrekeningen die op naam van verdachte staan, komt naar voren dat, kort nadat [bedrijf 7] de facturen van [bedrijf 1] (periode facturen 1 februari 2012 t/m 21 september 2012) op haar eigen rekeningnummer en de facturen van [bedrijf 2] (periode facturen 2 februari 2013 t/m 11 maart 2013) en die van [bedrijf 3] (periode 9 februari 2012 t/m week 41) op het rekeningnummer van [bedrijf 2] had betaald, overboekingen van zowel haar Nederlandse bankrekening en het bankrekeningnummer van [bedrijf 2] naar haar Duitse bankrekeningen en vice versa en opnames/ stortingen met betrekking tot haar bankrekeningnummers hebben plaatsgevonden.
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte na de echtscheiding in de echtelijke woning bleef wonen aan de [adres] te Hengelo. Toen de ABNAMRO bank deze woning openbaar wilde verkopen ter inning van haar vorderingen, heeft verdachte contact gezocht met de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] met het verzoek of zij de woning wilden kopen. Op 30 maart 2012 is er een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van de voornoemde woning aan [naam 1] en [naam 2] voor € 350.000,--. Verdachte is in de woning blijven wonen na de verkoop. Op 1 oktober 2012 is de woning door verdachte teruggekocht voor € 357.000,--. Een deel van dat bedrag, groot € 81.000,--, is reeds vóór 1 oktober 2012 door verdachte aan [naam 1] en [naam 2] voldaan. Een bedrag van € 276.000,-- is via een hypothecaire lening van [naam 1] en/of [naam 2] aan verdachte gefinancierd
.Verdachte heeft in de periode van 4 juni 2012 t/m 29 november 2012 een bedrag van € 12.233,26 aan [naam 1] betaald en in de periode van 31 december 2012 t/m
23 april 2014 een bedrag van € 14.160,-- aan rente betaald aan (de onderneming van) [naam 1] . Volgens de getuige [naam 1] hebben die betalingen te maken met de aflossing van de hypotheek. Verdachte had in de periode een netto inkomen van € 1400,-- per maand, zodat zij op basis van haar inkomsten niet in staat kan zijn geweest om € 81.000,-- in zes maanden te sparen en iedere maand een zo hoge hypotheekaflossing te voldoen.
Uit deze gang van zaken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het door [medeverdachte] gefactureerde geld met betrekking tot [bedrijf 1] , [bedrijf 3] en [bedrijf 2] gestort en/of doorgeboekt is op de diverse bankrekeningen van [verdachte] , om genoemde bedragen buiten de boedelrekening te houden, de herkomst van dit uit misdrijf verkregen geld te verhullen en met genoemd geld onder meer de woning terug te laten kopen door [verdachte] , met de bedoeling de woning veilig te stellen voor verhaal van schuldeisers van [medeverdachte] .
Voorts blijkt uit het dossier van een veelvuldige herhaling in verhullingshandelingen dan wel gedragingen tot het verwerven, het voorhanden hebben, het overdragen van, de omzetting en het aanwenden van de verzwegen gelden. Aldus acht de rechtbank het maken van een gewoonte van witwassen door verdachte wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan.