ECLI:NL:RBOVE:2018:2108

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
C/08/200429 / HA ZA 17-169
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in verzet inzake bewijswaardering en betalingsverplichtingen tussen BRControls Projects B.V. en Installatiebedrijf Vehof B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, gaat het om een geschil tussen BRControls Projects B.V. en Installatiebedrijf Vehof B.V. over de betalingsverplichtingen met betrekking tot een hoofdopdracht en geaccordeerde meerwerkopdrachten. De procedure is gestart door BRControls, die als eiseres in conventie optrad, terwijl Vehof als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie fungeerde. De rechtbank heeft op 30 mei 2018 vonnis gewezen in verzet, waarbij het eerdere verstekvonnis van 1 februari 2017 gedeeltelijk is vernietigd. De rechtbank oordeelde dat Vehof niet heeft bewezen dat op 9 maart 2016 is afgesproken dat zij de facturen voor het reeds geaccordeerde meerwerk niet hoefde te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de getuigen, waaronder de directeur van Vehof, onvoldoende bewijs opleverden om de stelling van Vehof te onderbouwen. De rechtbank heeft de vordering van BRControls tot betaling van een bedrag van € 24.938,27, vermeerderd met rente, toegewezen, met inachtneming van eerdere betalingen door Vehof. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van BRControls toegewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/200429 / HA ZA 17-169
Vonnis in verzet van 30 mei 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BRCONTROLS PROJECTS B.V.,
gevestigd te Zwolle,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. R. Wolters te Utrecht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INSTALLATIEBEDRIJF VEHOF B.V.,
gevestigd te Delden,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. F. Kolkman te Almelo.
Partijen zullen hierna BRControls en Vehof genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 september 2017;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor, gehouden op 4 december 2017;
  • de conclusie na enquête van Vehof;
  • de antwoordconclusie na enquête van BRControls.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In deze zaak is sprake van een in september 2015 door BRControls aan Vehof verstrekte hoofdopdracht. Met betrekking tot die hoofdopdracht is sprake geweest van verschillende wijzigingen op verschillende momenten. De aanneemsom voor de hoofdopdracht bedroeg € 24.200,00 exclusief btw.
Daarnaast is sprake geweest van verzoeken van Vehof aan BRControls voor offertes met betrekking tot meerwerk, welke meerwerkopdrachten op 11 februari 2016 (“diversen” ten bedrage van € 975 exclusief btw) en 16 februari 2016 (“naverwarmers LBK’s” ten bedrage van € 2.512,00 exclusief btw) door Vehof zijn geaccordeerd.
2.2.
De rechtbank heeft Vehof bij voormeld tussenvonnis opgedragen te bewijzen dat op 9 maart 2016 met BRControls is afgesproken dat Vehof de facturen met betrekking tot het reeds geaccordeerde meerwerk niet hoeft te betalen.
2.3.
Om het bewijs te leveren heeft Vehof als getuigen doen horen de heer [A] directeur van Vehof, de heer [B] , werkzaam bij Vehof, en de heer [C] , werkzaam bij BRControls.
2.4.
Voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft BRControls nadere producties 21a, 21b en 22 ingediend. BRControls heeft afgezien van een tegenverhoor.
2.5.
[A] heeft onder meer het volgende verklaard:
Ik en de heer [C] hebben op 9 maart 2016 de projecten, het werk en de opdrachtgever besproken. Uiteindelijk hebben wij afgesproken dat het werk voor een all-in bedrag [zou] worden gemaakt. Wij hebben afgesproken dat het werk voor een totaalprijs zou worden gemaakt, inclusief het meerwerk. Hier is ook heel duidelijk over gesproken. Na het gesprek was de genoemde aanneemsom van ongeveer € 24.000,- voor het totale werk, dit is ook afgesproken. Inclusief de geaccordeerde meerwerk opdrachten. Dit heb ik zelfs aan mijn collega de heer [B] mondeling doorgegeven na het gesprek met de heer [C] . (…) De heer [B] is projectleider. Tijdens het werk is er gewisseld van een installatieadviseur. Dat bracht wijzigingen in de opdracht met zich mee. Om die reden ben ik met de heer [C] om tafel gaan zitten om het totale werk te bespreken en om één prijs af te spreken. Het klopt dat het meerwerk in een eerder stadium is geaccordeerd. Daarna op 9 maart 2016 is de heer [C] bij mij op het werk geweest en hebben wij alsnog een totaalprijs afgesproken.
2.6.
[B] heeft onder meer het volgende verklaard:
U vraagt mij wat ik weet over een gesprek dat heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. De heer [A] heeft een gesprek gehad met de heer [C] . De heer [A] is tijdens dat gesprek bij mij op kantoor gekomen en zei dat alles gelijk was en dat wij op een nieuwe basis/contract verder zouden gaan. Hij zei exact: “we hebben geen meerwerk”. Ik wist toen waar het over ging. In die tijd waren in het project al wat prijzen over en weer gegaan. Tijdens dat gesprek is toen een vaste prijs afgesproken. De heer [A] heeft toen niet het exacte bedrag genoemd. Door de afspraak van 9 maart 2016 was een nieuwe situatie ontstaan waarbij alles wat daarvoor heeft plaatsgevonden was afgekaart. (…)
2.7.
[C] heeft onder meer het volgende verklaard:
U vraagt mij of het klopt dat er op 9 maart 2016 een gesprek tussen mij en de heer [A] heeft plaatsgevonden, hierop antwoord ik bevestigend. (…) Wij hebben gesproken over het project en een aantal bijkomstige zaken. Er is gesproken over de basisopdracht die wij in september 2015 hadden gekregen van Vehof en dat deze basisopdracht gebaseerd op het bestek, de tekeningen en onze offerte een all-in prijs was voor de op dat moment in opdracht verstrekte scope. Als er voor de basisopdracht een puntje meer of minder bijkwam zouden wij geen meerwerk berekenen.
Er is toen op 9 maart 2016, in mijn beleving, niet over het reeds geaccordeerde meerwerk gesproken. Het meerwerk dat al was geaccordeerd viel dus niet onder deze all-in prijs. Dit kan niet, anders verdienen wij niets meer op het project. (…) In het gesprek van 9 maart 2016 heb ik geen akkoord gegeven om het kater [later] geaccordeerde mee[r]werk van februari 2016 mee te nemen in die all-in prijs.
2.8.
Kort samengevat heeft [A] verklaard dat de op 9 maart 2016 met [C] (van BRControls) overeengekomen totaalprijs zag op het totale werk inclusief de reeds geaccordeerde meerwerkopdrachten, terwijl [C] heeft verklaard dat er toen slechts is gesproken over de hoofdopdracht en dat hij geen akkoord heeft gegeven om het reeds geaccordeerde meerwerk mee te nemen in de all-in prijs.
2.9.
De rechtbank constateert dat uit de verklaringen van [A] en [C] geen duidelijk beeld naar voren komt over wat zij precies op 9 maart 2016 met elkaar hebben afgesproken. Uit hun verklaringen volgt dat zij ieder een andere interpretatie hebben gegeven aan (de inhoud) van het gesprek. Ze hebben weinig concreet verklaard over de destijds gebruikte exacte bewoordingen en context.
2.10.
Bij de bewijswaardering stelt de rechtbank voorop dat [A] ten tijde van het verhoor directeur/bestuurder van Vehof was. Zijn verklaring moet daarom worden aangemerkt als een verklaring van een partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. Op grond van voormeld artikel kan zijn verklaring over de door Vehof te bewijzen feiten of omstandigheden geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Hiervan is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verklaring van [B] daartoe onvoldoende. Hij heeft weliswaar verklaard dat [A] ten tijde van het gesprek op 9 maart 2016 naar hem is toegekomen en heeft gezegd “we hebben geen meerwerk”. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat [A] (van Vehof) toen met [C] (van BRControls) heeft afgesproken dat Vehof de facturen met betrekking tot het reeds geaccordeerde meerwerk niet zou hoeven te betalen. De verklaring van [B] laat ruimte voor de verklaring van [C] dat voormelde “all-in prijs” slechts met betrekking tot de hoofdopdracht aan de orde is geweest. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling dat [A] (van Vehof) heeft verklaard dat er door het wisselen van een installatieadviseur sprake is geweest van wijzigingen in de hoofdopdracht en dat hij om die reden met [C] in gesprek is gegaan.
2.12.
Vehof heeft ter ondersteuning van de verklaring van [A] nog verwezen naar de producties 3 bij verzetdagvaarding, bladzijde 4 van productie 4 bij verzetdagvaarding en productie 7 bij verzetdagvaarding, maar heeft die verwijzingen niet nader geadstrueerd. In haar tussenvonnis van 13 september 2017 heeft de rechtbank reeds (in r.o. 4.6) overwogen dat uit de e-mail van 23 mei 2016 (productie 3 bij verzetdagvaarding) niet blijkt dat op 9 maart 2016 is afgesproken dat de facturen met betrekking tot het reeds geaccordeerde meerwerk niet door Vehof hoeft te worden betaald. De rechtbank constateert verder dat de zijdens Vehof in de conclusie na enquête opgenomen citaten niet overeenkomen met de producties waarnaar is verwezen. In ieder geval is ook daarmee onvoldoende sterk aanvullend bewijs voorhanden voor de verklaring van [A] .
2.13.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat Vehof niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs dat op 9 maart 2016 met BRControls is afgesproken dat Vehof de facturen met betrekking tot het reeds geaccordeerde meerwerk niet hoeft te betalen. Dat brengt mee dat Vehof de facturen die daarop betrekking hebben verschuldigd is.
2.14.
Bij tussenvonnis van 13 september 2017 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat de reconventionele vorderingen van Vehof moeten worden afgewezen en dat het verstekvonnis voor wat betreft de veroordeling tot betaling van de facturen met betrekking tot de hoofdopdracht in stand kan blijven. Gelet op het in r.o. 2.14 vermelde kan het verstekvonnis in beginsel ook voor wat betreft de veroordeling tot betaling van de meerwerkfacturen in stand blijven.
2.15.
Echter, BRControls heeft voorafgaand aan het getuigenverhoor nadere producties overgelegd met betrekking tot recente betalingen door Vehof. Productie 21a betreft een transactieoverzicht met betrekking tot een betaling van Vehof aan BRControls op 31 juli 2017 van een bedrag van € 2.500,00 met de omschrijving “160263+deelbet. 160295”. Productie 21b betreft een transactieoverzicht met betrekking tot een betaling van Vehof aan BRControls op 31 augustus 2017 van een bedrag van € 2.500,00 met de omschrijving “160295”. De vermelde factuurnummers hebben betrekking op het meerwerk. De rechtbank constateert dat de betalingen het totaal verschuldigde meerwerk enigszins overschrijdt. Het meerdere kan in mindering worden gebracht op de verschuldigde hoofdsom met betrekking tot de hoofdopdracht.
2.16.
Het verstekvonnis zal enkel op grond van de in r.o. 2.16 vermelde door Vehof inmiddels verrichte betalingen gedeeltelijk worden vernietigd. Het betreffende deel van de vordering zal alsnog worden afgewezen. Voor het overige zal het verstekvonnis op genoemde gronden worden bekrachtigd.
2.17.
Vehof zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verstek- en verzetprocedure worden verwezen. De kosten van de verstekprocedure worden begroot op de in het verstekvonnis begrote kosten. De kosten van de verzetprocedure worden aan de zijde van BRControls in conventie begroot op € 1.390,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × (inmiddels verhoogd) tarief van € 695,00) en in reconventie begroot op € 347,50 aan salaris advocaat (0,5 punt x tarief van € € 695,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 1 februari 2017 onder zaaknummer / rolnummer 194759 / HA ZA 16-520 gewezen verstekvonnis, voor zover Vehof daarbij is veroordeeld tot betaling aan BRControls van een bedrag van € 24.938,27, vermeerderd met de contractuele rente van 2% per maand over de factuurbedragen telkens vanaf de vervaldata van de respectieve facturen tot de dag van volledige betaling,
wijst het betreffende deel van de vorderingen alsnog af,
en opnieuw beslissend
3.2.
veroordeelt Vehof om aan BRControls te betalen een bedrag van € 24.938,27 (zegge: vierentwintigduizend negenhonderdachtendertig euro en zevenentwintig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 2% per maand over de factuurbedragen telkens vanaf de vervaldata van de respectieve facturen tot de dag van volledige betaling van iedere factuur en verminderd met de twee deelbetalingen van Vehof aan BRControls van ieder € 2.500,00 op 31 juli 2017 en 31 augustus 2017;
3.3.
veroordeelt Vehof in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van BRControls tot aan deze uitspraak begroot op € 1.390,00,
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
bekrachtigt het verstekvonnis voor het overige,
in reconventie
3.6.
wijst de vordering af,
3.7.
veroordeelt Vehof in de proceskosten, aan de zijde van BRControls tot op heden begroot op € 347,50,
3.8.
verklaart dit vonnis in reconventie voor wat betreft de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.9.
veroordeelt Vehof in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Vehof niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2018. [1]

Voetnoten

1.type: