In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 5 juni 2018 uitspraak gedaan in een vordering tot hervatting van de verpleging van overheidswege van een terbeschikkinggestelde, die sinds 21 december 1997 onder de maatregel van terbeschikkingstelling valt. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen, omdat zij de hervatting van de verpleging disproportioneel achtte. De terbeschikkinggestelde had zich niet gehouden aan de voorwaarden die verbonden waren aan de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging, waaronder het meewerken aan ambulante behandeling en het verbod op gokken. De rechtbank overwoog dat, hoewel er sprake was van schending van voorwaarden, de kans op herhaling van een soortgelijk delict als het indexdelict laag werd ingeschat. De rechtbank nam daarbij in aanmerking dat de terbeschikkingstelling al lange tijd loopt en dat de belangen van de terbeschikkinggestelde steeds zwaarder moeten wegen naarmate de tijd verstrijkt. De rechtbank concludeerde dat de terbeschikkinggestelde meer tijd nodig had om te stabiliseren en dat de vordering tot hervatting van de verpleging niet in verhouding stond tot de situatie van de terbeschikkinggestelde. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 38c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 509j, 509l, 509m en 509n van het Wetboek van Strafvordering.