Onevenredigheid van de boete
Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van voormelde bepalingen van de Arbowet en het Arbobesluit om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Het bestuursorgaan moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Verweerder kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval worden beoordeeld of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechtbank toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
De rechtbank acht het beleid van verweerder zoals neergelegd in de Beleidsregel op zichzelf niet onredelijk, nu daarin ten aanzien van de hoogte van de boete wordt gedifferentieerd naar de ernst van de overtreding, de omvang van de onderneming of instelling en de gevolgen van de overtreding.
In dit verband wijst de rechtbank er op dat volgens de tabel opgenomen in de Bijlage behorend bij het Besluit overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Besluit overtreding van artikel 3.16, eerste lid, van het Besluit wordt aangemerkt als een Zware Overtreding (hierna: ZO). Volgens de in de tabel aangegeven voetnoot luidt de ZO: “Het werken op hoogte van meer dan 2.50 meter waarbij geen of onvoldoende voorzieningen zijn getroffen tegen vallen (lid 1). N.B.: Indien het valgevaar gepaard gaat met risicoverhogende omstandigheden, zoals het gevaar te vallen op of langs uitstekende delen, de aanwezigheid van verkeer, het vallen in water e.d., dan kan er, afhankelijk van de toename van het risico, ook bij geringere werkhoogte sprake zijn van een ZO”.
Voorts staat vast dat [naam 3] als gevolg van het arbeidsongeval is opgenomen in het ziekenhuis. Deze omstandigheid leidt volgens artikel 1, tiende lid, aanhef en sub b, tot een verhoging van de boete met een factor 4.
Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, zijn beleid in zoverre op correcte wijze toegepast.
4.4.1Voor wat betreft het aantal werknemers waarvan verweerder is uitgegaan heeft eiseres er terecht op gewezen dat verweerder is uitgegaan van het aantal werknemers ‘ten tijde van het arbeidsongeval’ terwijl op grond van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling ) van 22 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3217) het moment van de boeteoplegging bepalend is. Eiseres meent dat verweerder ten onrechte heeft verzuimd onderzoek te doen naar het aantal werknemers van eiseres ten tijde van het besluit in primo. Verweerder had niet zonder meer af mogen gaan op het aantal werknemers dat [naam 2] heeft genoemd. De rechtbank is het volgende van oordeel. Uit de uitspraak van de Afdeling waaraan eiseres heeft gerefereerd blijkt dat verweerder in beginsel voor het vaststellen van het aantal werknemers uit mag gaan van hetgeen de werkgever daarover ten overstaan van de inspecteur heeft verklaard, zoals is vermeld in de toelichting bij artikel 1, achtste lid, van de Beleidsregel (Stcrt. 2012, 24962). Voorts heeft de Afdeling overwogen dat zij dit artikellid aldus verstaat dat, indien tussen het tijdstip waarop de werkgever zijn verklaring heeft afgelegd en het moment van boeteoplegging het aantal werknemers is verminderd, de minister bij de boeteoplegging van dat aantal dient uit te gaan. In de toelichting is immers vermeld dat de matiging van de boetenormbedragen naar bedrijfsgrootte met name is bedoeld om tot een evenredige boete te komen, waarbij kleine(re) bedrijven minder hoeven te betalen dan grotere bedrijven.
In genoemde uitspraak leest de rechtbank voorts dat de werkgever nadat hij tegen de arbeidsinspecteur het voor hem werkzame aantal werknemers heeft genoemd er vervolgens in de gehele gevoerde procedure op heeft gewezen dat hij ten tijde van de boeteoplegging een geringer aantal werknemers in dienst had. Ook in de zienswijze had hij daar al op gewezen.
In het onderhavige geval heeft eiseres eerst in beroep het standpunt ingenomen dat ten tijde van het boetebesluit de aantallen werknemers bij zowel haar als bij [naam NV 2] aanzienlijk afweken van de aantallen (genoemd door [naam 2] ) waarvan verweerder is uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank had het, mede gelet op de omstandigheid dat verweerder in beginsel mag afgaan op de door eiseres tegenover de arbeidsinspecteur afgelegde verklaring, aldus op de weg van eiseres gelegen om in het kader van de zienswijzemogelijkheid dan wel in het kader van het bezwaar deze grote afwijkingen naar voren te brengen. Eiseres heeft dat niet gedaan. Verweerder behoefde ook niet bedacht te zijn op de door eiseres genoemde grote afwijkingen (in 7 maanden tijd een inkrimping van haar werknemersbestand van 463 naar 163 werknemers) nu gesteld noch is gebleken van (grote) wijzigingen in de bedrijfsvoering. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid van de gegevens uit kunnen gaan waarvan hij is uitgegaan, te weten 463 werknemers bij eiseres.
Daarbij zij nog opgemerkt dat het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel vervaardigd op 27 juni 2016 onvoldoende is om de gestelde wijzigingen te onderbouwen. Ook de na zitting door eiseres aan verweerder, met het oog op het bereiken van een vergelijk op dit punt tussen beide partijen, verstrekte informatie, heeft niet de gewenste duidelijkheid gebracht over het werkelijke aantal werknemers van eiseres.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder heeft mogen uitgaan van de namens eiseres aan de arbeidsinspecteur verstrekte informatie.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van een werknemersbestand van 463 werknemers, hetgeen leidt tot een normbedrag van
€ 9.000,--.
4.4.2Eiseres stelt zich vervolgens op het standpunt dat de boete tot nihil, althans ingrijpend, moet worden gematigd. Daarbij brengt eiseres naar voren, dat voldaan wordt aan de daarvoor in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel opgenomen onderdelen, die elk een matiging van 25% rechtvaardigen. In dat verband heeft eiseres gesteld dat:
- de risico’s voldoende zijn geïnventariseerd en er een veilige werkwijze is ontwikkeld;
- de noodzakelijke randvoorwaarden voor het toepassen van een veilige werkwijze zijn
gecreëerd;
- er adequate instructies zijn gegeven, en
- er adequaat toezicht is gehouden.
Verweerder heeft beoordeeld of er aanleiding bestaat tot een matiging op grond van de in artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel genoemde matigingsfactoren en geconcludeerd dat daarvoor geen aanleiding bestaat.
Veilige werkwijze
Ten aanzien van de eerste matigingsgrond van artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel is de rechtbank gebleken dat eiseres in het chauffeurshandboek heeft voorgeschreven dat het afnetten vanaf de grond dient te gebeuren met hulpmiddelen. Eiseres heeft deze werkwijze evenwel alleen voorgeschreven voor het afnetten van containers met een inhoud van 40 m3. Voor het afnetten van containers met een inhoud van 30 m3 heeft eiseres niet in het chauffeurshandboek noch op enige andere plek schriftelijk vastgelegd hoe dat veilig dient te geschieden. Dat, zoals eiseres heeft gesteld, duidelijk moge zijn dat ook het afnetten van containers met een inhoud van 30 m3 op gelijke wijze dient te geschieden, heeft zij echter niet onderbouwd. Vastgesteld dient te worden dat bij betrokkenen deze duidelijkheid blijkbaar niet heeft bestaan.
Bovendien blijkt uit de verklaringen van de heren [naam 1] , [naam 5] en [naam 2] dat zij in eerste instantie alleen als veilige werkwijze het gebruik van twee stangen en een rol, waarvoor twee personen nodig zijn, hebben vermeld. Zij hebben toen de eerst in bezwaar genoemde veilige werkwijze met een verlengde stok, die door één persoon kan worden gehanteerd, niet als veilige werkwijze genoemd.
Eiseres heeft er voorts op gewezen dat bij de entree van het afvalstation een bord is geplaatst met de mededeling dat het afnetten van containers alleen is toegestaan met de daarvoorbedoelde hulpmiddelen. Eiseres meent dat daaruit kan worden afgeleid dat het afnetten van alle containers dient te geschieden met de daarvoorbedoelde hulpmiddelen. De rechtbank is van oordeel dat uit de algemene mededeling op het genoemde bord niet de noodzakelijke duidelijkheid blijkt, nu daaruit niet zonder meer blijkt welke hulpmiddelen en welke werkwijze men voor ogen heeft en of daarmee ook beoogd is aan te geven dat ook het afnetten van een 30m3 container vanaf de grond moet gebeuren. Die onduidelijkheid wordt bevestigd door het feit dat meerdere werknemers hebben verklaard dat zij het afnetten van een 30m3 container vanaf de achterkant van de vrachtwagen doen.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook sprake van een gebrek in de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) van eiseres ten aanzien van het afnetten van containers met een andere inhoud dan 40m3. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien om de boete op deze grond te matigen.
Noodzakelijke randvoorwaarden
Ten aanzien vande tweede matigingsgrond stelt de rechtbank vast dat volgens de toelichting op het gewijzigde artikel 1, elfde lid, van de Beleidsregel onder randvoorwaarden onder meer wordt verstaan het ter beschikking stellen van voor de arbeid deugdelijke arbeidsmiddelen en – indien noodzakelijk – doeltreffende persoonlijke beschermingsmiddelen, waarbij de werkgever eveneens zorg ervoor draagt dat deze middelen overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt. Voor zover van de zijde van eiseres in dit verband is gewezen op de aanwezigheid van afnetstokken, een rol en stangen, is daarmee nog niet gezegd dat de werkgever er ook zorg voor heeft gedragen dat deze hulpmiddelen daadwerkelijk aanwezig waren en overeenkomstig hun bestemming werden gebruikt. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt immers dat deze de hulpmiddelen niet heeft aangetroffen. Het beroep van eiseres op de tweede matigingsgrond treft dan ook evenmin doel.
Adequate instructies
Ten aanzien van de vraag of er reden is voor matiging op de derde matigingsgrond, omdat er adequate instructies zijn gegeven, heeft eiseres er op gewezen dat [naam 3] heeft verklaard dat hem wel is verteld dat het plaatsen van een afdeknet niet vanaf de vrachtwagen, maar vanaf de grond dient plaats te vinden.
De rechtbank is daarnaast ook gebleken dat [naam 3] heeft verklaard dat die werkwijze met een stang niet mogelijk is als de auto ervoor moet worden geplaatst en de stang bovendien niet aanwezig is.
De rechtbank is van oordeel dat er eerst sprake is van een adequate instructie als deze ook in de praktijk kan worden uitgevoerd. Uit hetgeen [naam 3] heeft verklaard is daarvan geen sprake geweest.
Daarbij komt dat [naam 5] , de terreinbeheerder, heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van een instructie dat een 30m3 container niet vanaf de vrachtwagen mag worden afgenet. Het beroep op deze matigingsgrond faalt daarom eveneens.
Adequaat toezicht
Het beroep van eiseres op de vierde matiginsggrond kan evenmin slagen. De rechtbank overweegt dat het enkel aanwezig zijn van een toezichthouder nog niet maakt dat er adequaat toezicht is geweest. Dit geldt te meer omdat de terreinbeheerder heeft aangegeven dat hij zelf niet op de hoogte was van het verbod om een 30m3 container vanaf de vrachtwagen af te netten en dat hij ook geen opmerkingen maakt als dat wel gebeurt.
Verweerder heeft terecht opgemerkt dat nu niet aannemelijk is geworden dat een veilige werkwijze was ontwikkeld en adequate instructies waren gegeven, niet kan worden vastgesteld dat het toezicht juist was.
Eiseres heeft haar in beroep aangevoerde matigingsgrond “strijd met het bepaalde in artikel 5:51 van de Awb” ter zitting niet langer gehandhaafd.