4.3Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte is het opzettelijk van het leven beroven van zijn broer, [slachtoffer] , in de zin van artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ten laste gelegd. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is dient de rechtbank vast te stellen of verdachte opzettelijk dodelijk geweld heeft toegepast. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag of verdachte boos opzet heeft gehad, in die zin dat hij de dood van zijn broer heeft gewild, maar ook om de vraag of verdachte zogenaamd voorwaardelijk opzet heeft gehad. Dat wil zeggen: of verdachte moet hebben geweten dat door zijn handelen de aanmerkelijke kans bestond dat de dood van zijn broer zou intreden en dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
Bij de beantwoording van die vraag zijn de hiernavolgende, door de rechtbank vastgestelde, omstandigheden van belang.
Op 16 augustus 2017 heeft in een woning aan de [adres] te Enschede tweemaal een confrontatie plaatsgevonden tussen verdachte en zijn broer, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Behalve verdachte en [slachtoffer] waren ten tijde van deze confrontaties nog twee andere personen in de woning aanwezig, zijnde [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ). Na een eerste confrontatie, bestaande uit een handgemeen tussen verdachte en [slachtoffer] , heeft [slachtoffer] de kamer waar zij zich bevonden kort verlaten. Verdachte heeft na deze eerste confrontatie een mes gepakt. Op verzoek van [getuige 1] heeft hij dit mes weggegooid en is het op de bank terechtgekomen. Verdachte is op de bank gaan zitten. [slachtoffer] is zeer kort erop in de kamer teruggekeerd, is over een gedeelte van de bank gesprongen en heeft verdachte, die bij binnenkomst van [slachtoffer] was opgestaan van de bank, aangevallen. Verdachte en [slachtoffer] zijn op de bank gevallen, waarbij verdachte zich onder [slachtoffer] bevond.[slachtoffer] is tijdens de tweede confrontatie aan zijn linkerzij ter hoogte van de elfde rib geraakt door een mes. [slachtoffer] is ten gevolge van deze enkele steekverwonding overleden.
In de woning is een (brood)mes aangetroffen. Op het lemmet van dit (brood)mes zijn sporen van bloed en botresten aangetroffen. Het is veel waarschijnlijker dat dit(brood)mes het mes is dat het bij [slachtoffer] aangetroffen letsel heeft veroorzaakt dan dat het door een willekeurig ander mes is veroorzaakt.,
Vaststelling gebeurtenissen en alternatieve scenario’s
De rechtbank ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of en in hoeverre is vast te stellen wat de werkelijke toedracht is geweest tijdens het gebeuren op 16 augustus 2017. De rechtbank dient aldus te bepalen of het wettig bewijs is geleverd, met andere woorden of het gepresenteerde bewijs toereikend is in die zin dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat het bewezen verklaarde scenario juist is. Als uitgangspunt daarbij heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld.
De verdediging heeft twee alternatieve scenario’s benoemd die niet stroken met de bewezenverklaring, te weten dat [slachtoffer] tijdens de val op de bank dan wel de worsteling met verdachte op het mes is terechtgekomen terwijl verdachte het mes niet vasthield of dat een ander aanwezige persoon het mes heeft gepakt en heeft gestoken.
De alternatieve lezing van de verdediging dat een derde [slachtoffer] met het mes heeft gestoken, schuift de rechtbank als hoogst onwaarschijnlijk terzijde. Uit geen van de afgelegde verklaringen blijkt dat [getuige 1] of [getuige 2] op enig moment een wapen in handen hebben gehad en alle verklaringen over de rol van deze beide andere aanwezige personen op het moment van de tweede confrontatie zijn vrijwel gelijkluidend. Ook overigens bieden de stukken geen aanknopingspunten voor deze alternatieve lezing van de gebeurtenissen.
Wat betreft de alternatieve lezing inhoudende dat [slachtoffer] in het mes gevallen is, acht de rechtbank, naast de hiervoor reeds vastgestelde feiten en omstandigheden, het volgende van belang.
Door getuige [getuige 1] is verklaard dat hij zag dat [slachtoffer] over de bank sprong en dat [slachtoffer] verdachte aanvloog. De broers rolden volgens [getuige 1] met elkaar over de bank en kwamen op de vensterbank terecht. Op de bij de verklaring van [getuige 1] gevoegde door [getuige 1] gemaakte tekening van de ruimte en de zich daarin bevindende personen staat het mes ingetekend, liggend op de hoek van de bank aan de zijde van de vensterbank.Getuige [getuige 1] heeft voorts verklaard dat [slachtoffer] niet met zijn rug de bank heeft geraakt.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] op verdachte af rende en dat de broers tegen elkaar aansprongen en samen tegen de vensterbank vielen. Daarna vielen beide broers op de bank.
Verdachte heeft verklaard dat hij tijdens de worsteling op de bank steeds onder zijn broer lag.
Gezien het vorenstaande staat voor de rechtbank vast dat de worsteling tussen verdachte en [slachtoffer] zich heeft afgespeeld op het gedeelte van de bank dat zich bevond voor de vensterbank. De rechtbank stelt op basis van de verklaringen zoals hiervoor uiteengezet, als ook de tekening van getuige [getuige 1] met daarop de plaatsaanduiding van verdachte en van het mes ten opzichte van de bank en de foto van de bank, dat op die plek op de bank waar verdachte en [slachtoffer] met elkaar terecht kwamen, geen mogelijkheid bestaat dat het mes in de bank ergens tussen geklemd – en daardoor naar boven gericht - heeft vastgezeten. Op grond hiervan en daarbij in aanmerking nemend de locatie, de diepte en de richting van de steekverwonding, acht de rechtbank de lezing dat [slachtoffer] in het mes zou zijn gevallen niet aannemelijk.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met het deskundigenbewijs met betrekking tot de steekwond, moeten leiden tot de conclusie dat verdachte met het mes heeft gestoken in het lichaam van [slachtoffer] . Hierbij acht de rechtbank tevens van belang dat het mes volgens voormelde tekening van [getuige 1] binnen handbereik van verdachte moet hebben gelegen tijdens de confrontatie met [slachtoffer] .
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat verdachte boos opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] . Daarom moet worden beoordeeld of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] , met andere woorden of verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou sterven.
De rechtbank stelt voorop dat het steken met een mes in de romp ter hoogte van hart en longen, naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans met zich meebrengt dat deze persoon door deze handeling zal komen te overlijden.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verdachte die aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan die kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).Uit het dossier kan niet worden opgemaakt wat ten tijde van het gebeuren in verdachte is omgegaan. Om te kunnen bepalen of sprake was van voorwaardelijk opzet, zijn daarom de feitelijke omstandigheden van het geval bepalend. Daarbij zijn de aard en de omstandigheden waaronder het feit is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Verdachte is door [slachtoffer] besprongen, waarna verdachte onder [slachtoffer] terecht is gekomen, het mes heeft opgepakt en richting het lichaam van [slachtoffer] heeft gestoken. Die steekbeweging is naar het oordeel van de rechtbank, zodanig dat dit naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood ook heeft aanvaard. Van contra-indicaties is de rechtbank niet gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de dood van zijn broer [slachtoffer] .
De rechtbank is op basis van het vorenstaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan.