ECLI:NL:RBOVE:2018:1563

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 mei 2018
Publicatiedatum
7 mei 2018
Zaaknummer
ak_ 17 _ 2241
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel geoordeeld over de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van eiser, die zijn werkzaamheden als reparateur van televisies en computers niet had gemeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht zonder hiervan melding te maken, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting die voortvloeit uit de Participatiewet. Eiser had zijn bijstandsuitkering sinds 1994, maar de gemeente beëindigde deze per 1 december 2016 en vorderde een bedrag van € 240.532,21 terug. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de gemeente terecht heeft gehandeld. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder het beroep op redelijkheid en billijkheid, verworpen. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand en dat de terugvordering gerechtvaardigd is. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/2241

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. L.A. Versteegh,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 31 december 2016 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2016 beëindigd en de aan eiser over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2016 toegekende bijstandsuitkering ingetrokken.
Bij besluit van 24 januari 2017 (primair besluit II) heeft verweerder de door eiser
over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2016 ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering ten bedrage van € 240.532,21 van hem teruggevorderd.
Eiser heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Boxem en L. Moss.

Overwegingen

1. Aan eiser is met ingang van 8 oktober 1994 een bijstandsuitkering toegekend.
In het kader van het zogenaamde “Rap project” zijn van eiser bankafschriften opgevraagd
en bekeken. Omdat uit deze bankafschriften bleek van diverse opvallende stortingen
en opnames, is nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte
uitkering. De bevindingen van dit onderzoek hebben verweerder tot de conclusie geleid dat
eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht zonder hiervan melding te maken,
terwijl eiser van deze activiteiten geen controleerbare en verifieerbare bewijzen heeft
bewaard of een deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden. Hierdoor is het recht op bijstand
volgens verweerder niet vast te stellen.
Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals hierboven onder ‘Procesverloop’ uiteengezet.
2. Volgens eiser brengt het criterium redelijkheid en billijkheid met zich dat de gemeente zich steeds moet afvragen of in een individuele situatie terugvordering gerechtvaardigd is dan wel er redenen zijn om hiervan af te zien. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:330).
Verweerder heeft eiser verzocht alle bankafschriften over de periode van 1 juli 1997 tot
en met 31 mei 2015 in te leveren en een gedetailleerde verklaring te overleggen van de werkzaamheden die hij uitvoert en de inkomsten die hij daarmee genereert, echter eiser heeft al aangegeven dat hij de bankafschriften van vóór 2007 niet meer kan krijgen. Om die reden is het volgens eiser niet redelijk de verstrekte bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot
30 juni 2007 terug te vorderen. Verweerder had naar de individuele situatie moeten kijken, wat niet is gebeurd. Naast dat met betrekking tot deze periode een volledige onderbouwing ontbreekt, heeft verweerder niet redelijk gehandeld met betrekking tot de terugvordering.
Op grond van vaste jurisprudentie van de CRvB moet verweerder het recht op bijstand vaststellen als dit op grond van de stukken mogelijk is. Volgens eiser kan verweerder op geen enkele wijze stellen dat eiser in de jaren 1997 tot 2007 enige inkomsten heeft ontvangen. De eigen verklaring van eiser is onvoldoende om tot dusdanige terugvorderingen over te gaan.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Voorheen was een soortgelijke verplichting neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, respectievelijk artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt het een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, vordert de kosten van bijstand
op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Pw.
3.2
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
3.3
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (onder meer de uitspraak van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:781) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Pw, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs
kan beschikken.
3.4
De onderzoeksbevindingen bieden, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser gedurende de gehele periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
Eiser heeft op 29 september 2016 onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb contant geld verkregen met het repareren van televisies en computers.
Dat doe ik al jaren, ook al voor de start van de uitkering. Het was toen een hobby en nu een bezigheidstherapie. Ik doe dat wanneer ik er zin in heb, meerdere keren per week maar iedere dag lukt niet. Ik bied geen diensten aan en heb geen kasboek bijgehouden. Ik wil dat wel gaan doen.”
Desgevraagd heeft eiser bij brief van 5 oktober 2016 een nadere toelichting gegeven op zijn werkzaamheden. Daarbij heeft hij – samengevat – verklaard dat hij al vanaf zijn jeugd hobbymatig met de activiteiten bezig is en zo af en toe een vriendendienst uitvoert voor familie en kennissen. Volgens eiser is er geen sprake van een (vast) tarief en is het voor hem een activiteit waar hij mensen mee helpt. Mensen geven hem hier weleens iets voor, maar volgens eiser is dit tientjeswerk. Gemiddeld gaat het volgens hem om 1 of 2 reparaties per week.
Eiser heeft zijn bankafschriften overgelegd vanaf 29 juni 2007. Op deze bankafschriften zijn diverse bijschrijvingen en kasstortingen te zien, waarvan door eiser geen mededeling is gedaan.
Eiser heeft hierover op 22 november 2016 het volgende verklaard:
“Ik heb door klusjes, de koop en verkoop van spullen deze gelden kunnen storten. (…) Vanaf de ingangsdatum van mijn uitkering tot de datum dat jullie bankafschriften van mij hebben, heb ik wel geld ontvangen voor klusjes en verkoop maar dat heb ik niet op mijn rekening gestort maar thuis bewaard. Het kwam in die periode heel af en toe voor dat ik een bijschrijving op mijn rekening ontvangen heb. Ik heb het geld in die periode opgespaard en thuis laten liggen. Ik durfde zelf niet naar de bank te gaan. (…) Ik heb altijd al klusjes verricht. Ik heb geen vast tarief, mensen geven soms een vrije gift of 10,00 of 20,00 euro.”
3.5
Nu sprake is van op geld waardeerbare activiteiten, had eiser verweerder hiervan
op de hoogte moeten brengen. Door dit niet te doen, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over deze periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Eiser is hierin niet geslaagd. Eiser heeft weliswaar verklaard dat het slechts om “tientjeswerk” ging, echter dit is op geen enkele wijze te controleren en verifiëren en rijmt ook niet met de omvang en hoogte van de door hem ontvangen bijschrijvingen en kasstortingen op zijn bankrekening. Bovendien blijkt uit de bankafschriften niet van pintransacties voor het doen van boodschappen of inkoop van materialen, waardoor verweerder terecht vraagtekens plaatst bij de wijze van financiering van deze aankopen.
Daar komt bij dat eiser van zijn werkzaamheden geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Nu een deugdelijke administratie ontbreekt, terwijl eiser bovendien, door zijn werkzaamheden gedurende al die jaren niet te melden, verweerder de mogelijkheid heeft ontnomen tijdig een onderzoek in te stellen naar de exacte omvang van die werkzaamheden en de inkomsten die hij daaruit verwierf of mogelijk had kunnen verwerven, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het recht op bijstand niet (al dan niet schattenderwijs) is vast te stellen. Verweerder heeft het recht op bijstand over de periode in geding dan ook terecht ingetrokken en de ten onrechte ontvangen uitkering terecht van eiser teruggevorderd.
3.6
Ten aanzien van het beroep op redelijkheid en billijkheid overweegt de rechtbank
dat dit geen criterium is waarmee bij de intrekking en terugvordering rekening kan worden gehouden. De omstandigheid dat het hier een intrekking en terugvordering over een zeer lange periode betreft, maakt dit niet anders. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2016 treft geen doel, nu deze uitspraak niet zozeer ziet op een intrekking of terugvordering, maar op een verzoek om kwijtschelding van een resterend terugvorderingsbedrag en het beleid dat door de betreffende gemeente ten aanzien daarvan wordt gehanteerd.
Voor zover eiser met zijn betoog bedoeld heeft een beroep op dringende redenen te doen,
op grond waarvan verweerder (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering zou moeten afzien, overweegt de rechtbank dat dringende redenen volgens vaste rechtspraak van de CRvB slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor betrokkene als gevolg van de intrekking en/of terugvordering van de uitkering optreden. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks
aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de intrekking en/of terugvordering.
4. Het beroep is daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. J.H.M. Hesseling en
mr. W.P.M. Elderman, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.