ECLI:NL:RBOVE:2018:1460

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
C/08/183765 / HA ZA 16-112
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot aangaan van een overeenkomst in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, is op 28 maart 2018 een vonnis gewezen in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.A. Boor, heeft gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.C. Dingeldein, aangeklaagd in verband met een overeenkomst die op 30 april 2010 zou zijn gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst door gedaagde is ondertekend, ondanks dat gedaagde betwistte zich de ondertekening te herinneren. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet in staat was tegenbewijs te leveren tegen de inhoud van de overeenkomst, waardoor de inhoud ervan vaststaat. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van € 55.000,00 aan eiser, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de factuur op 15 december 2015. De rechtbank oordeelde verder dat de rechtsgeldigheid van de overeenkomst niet werd aangetast door het feit dat eiser op dat moment onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) viel. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van eiser begroot op € 7.395,75 en gedaagde veroordeeld in deze kosten. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. A.M. Mensink.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/183765 / HA ZA 16-112
Vonnis van 28 maart 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.A. Boor te Ede Gld,
tegen
[gedaagde],
wonende te Oldenzaal,
gedaagde,
advocaat mr. J.C. Dingeldein te Enschede.
Partijen zullen hierna eiser en gedaagde genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 november 2017 en de daarin genoemde stukken,
  • de akte ingediend door gedaagde op 24 januari 2018,
  • het proces-verbaal van de getuigenverhoren gehouden op 13 februari 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt over hetgeen in het tussenvonnis van 22 november 2017 is overwogen en beslist.
2.2.
Bij tussenvonnis van 22 november 2017 heeft de rechtbank beslist dat door middel van het deskundigenbericht eiser voorshands is geslaagd in het bewijs dat de overeenkomst van 30 april 2010 (hierna te noemen: de overeenkomst) door gedaagde is ondertekend en dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
2.3.
Vervolgens is aan gedaagde gelegenheid gegeven hiertegen tegenbewijs te leveren. De mogelijkheid tegenbewijs tegen de overeenkomst te leveren is niet beperkt tot de stelling dat anders is verklaard dan in de overeenkomst is opgenomen. Het tegenbewijs kan ook betrekking hebben op de stelling dat de in de overeenkomst opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid. Voor het leveren van tegenbewijs heeft gedaagde twee getuigen doen horen, te weten gedaagde zelf en de heer [A] , vanaf 2010 indirect bestuurder van CSS B.V. Voorts heeft gedaagde bij akte van 24 januari 2018 nadere stukken overgelegd.
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is gedaagde er niet in geslaagd tegenbewijs te leveren tegen de inhoud van de overeenkomst. Dat wordt als volgt gemotiveerd.
2.5.
Vast staat dat de handtekening op de overeenkomst afkomstig is van gedaagde. Dat gedaagde verklaart zich niet meer te kunnen herinneren dat hij in 2010 de handtekening heeft gezet zegt iets over de totstandkoming van de overeenkomst, maar niet over de inhoud daarvan. Hooguit kan deze verklaring leiden tot de conclusie dat gedaagde niet meer precies weet wat hij destijds met eiser overeengekomen is. Hetzelfde geldt voor de verklaring van gedaagde dat het niet logisch is dat hij voor een koopsom van € 55.000,00 een overeenkomst van één pagina ondertekent zonder tussenkomst van een adviseur. Ook dat zegt iets over het tot stand komen van de overeenkomst en niets over de inhoud daarvan. De rechtbank gaat voorbij aan de verklaringen van gedaagde, nu gedaagde de mogelijkheid heeft gekregen tegenbewijs te leveren tegen de inhoud van de overeenkomst en niet de totstandkoming daarvan. Dat de overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, staat immers vast.
2.6.
Gedaagde heeft verklaard dat de overeenkomst onlogisch is in het licht van de afspraken die partijen maakten in een overeenkomst van 3 september 2003. Hierin is namelijk overeengekomen dat wanneer één van de partijen de werkzaamheden staakt, failliet raakt of in surseance van betaling komt te verkeren, het klantenbestand om niet overgaat naar de ander. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter niet onlogisch dat partijen na 3 september 2003 andere afspraken hebben gemaakt. Dat wordt als volgt gemotiveerd. Zo is allereerst in de overeenkomst van 3 september 2003 eveneens een bepaling opgenomen dat de financiële afwikkeling en verrekeningen op een later tijdstip zouden volgen. Ten tweede hebben partijen weliswaar in 2003 de samenwerking verbroken, maar vervolgens zijn ze feitelijk wel blijven samenwerken via hun ondernemingen. Zo verklaarde gedaagde dat CSS B.V. op enig moment de incasso van CRB-klanten overnam. Toen CRB de werkzaamheden volledig staakte in 2008 of 2009 nam CSS B.V. de gehele administratie over, aldus gedaagde. Daar komt bij dat gedaagde heeft erkend dat eiser het vaker voor elkaar heeft gekregen gedaagde tot werkzaamheden of nieuwe overeenkomsten te bewegen, ondanks oplopende achterstanden. Dit kwam mede doordat gedaagde er belang bij had dat het klantenbestand compleet zou blijven. Gegeven deze omstandigheden acht de rechtbank het aannemelijk dat partijen na 2003 afspraken hebben gemaakt die afwijken van hetgeen in de overeenkomst van 3 september 2003 is overeengekomen.
2.7.
[A] heeft verklaard dat hij na eigen onderzoek in maart 2010 de inschatting heeft gemaakt dat CSS B.V. geen verplichtingen meer had jegens CRB. De inschatting was volgens [A] mede gebaseerd op de overeenkomst van 3 september 2003. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de inschatting die [A] zegt destijds te hebben gedaan niet worden vastgesteld dat er ook werkelijk geen verplichtingen waren tussen partijen. Bovendien is de in het geschil zijnde overeenkomst gesloten tussen eiser en gedaagde in persoon, CSS B.V. was daarbij geen partij. Tot slot is onder 2.6 al geoordeeld door de rechtbank dat de overeenkomst van 3 september 2003 niet in de weg staat aan het maken van nieuwe, afwijkende afspraken tussen partijen.
2.8.
[A] heeft tevens verklaard dat hij tijdens een gesprek met eiser en gedaagde op 4 mei 2010 zou hebben gezegd dat noch CSS B.V. noch Ondernemend Twente Participaties noch een andere onderneming waaraan [A] was gelieerd zou betalen voor het klantenbestand van CRB. De rechtbank gaat aan deze verklaring voorbij, nu dit iets zegt over het voornemen van [A] , maar niets over de werkelijke afspraken tussen partijen.
2.9.
Nu gedaagde er niet in is geslaagd tegenbewijs te leveren tegen de inhoud van de overeenkomst, staat de inhoud van de overeenkomst vast. Gedaagde is verplicht de overeenkomst na te komen.
Bevoegdheid tot het aangaan van de overeenkomst
2.10.
Gedaagde heeft voorts verweer gevoerd dat eiser niet bevoegd was de overeenkomst aan te gaan, omdat eiser op dat moment was toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (hierna te noemen: Wsnp). Tevens zou eiser de overeenkomst niet gemeld hebben aan de bewindvoerder of curator, aldus gedaagde. Ook de factuur die eiser aan gedaagde zond op 15 december 2015 werd verzonden een dag voordat het faillissement van eiser werd opgeheven.
2.11.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Op grond van artikel 296 lid 1 van de Faillissementswet (hierna te noemen: Fw) verloor eiser de bevoegdheid om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken, op het moment dat hij werd toegelaten tot de Wsnp. Op grond van artikel 297 Fw bleef eiser echter wel bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen. Voor het verrichten van enkele in de wet genoemde rechtshandelingen is toestemming van de bewindvoerder nodig, maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Hieruit volgt dat het feit dat eiser op het moment dat hij de overeenkomst aanging in de Wsnp zat, niets afdoet aan de rechtsgeldigheid van de tussen partijen gemaakte afspraken bij overeenkomst van 30 april 2010. Ook indien eiser de overeenkomst voor bewindvoerder of curator zou hebben verzwegen, doet dat niets af aan de verplichtingen tussen partijen.
2.12.
Op grond van bovenstaande zal de rechtbank gedaagde dan ook veroordelen tot betaling aan eiser van een bedrag van € 55.000,00. Dit bedrag wordt vermeerderd met de gevorderde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldatum van de factuur van
15 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, nu beide partijen handelden in de uitoefening van een bedrijf.
2.13.
Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eiser worden als volgt begroot:
- dagvaarding € 77,75
- griffierecht € 885,00
- deskundigen € 3.751,00
-
salaris advocaat € 2.682,00 (3 punt × tarief € 894,00)
totaal € 7.395,75.
2.14.
Eiser vordert voorts de nakosten. Deze zullen op de hierna volgende wijze worden toegewezen.
2.15.
De rechter, ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen een bedrag van € 55.000,00 (vijfenvijftigduizend euro), vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van de vervaldatum van de factuur van
15 december 2015 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiser tot op heden begroot op € 7.395,75, en in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Mensink en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.