7.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
Bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 maart 2017 is verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 50.000,- en een taakstraf voor de duur van 100 uren omdat hij zich op 15 september 2014 als coffeeshophouder schuldig had gemaakt aan het aanwezig hebben van ruim 34 kilogram aan hasjisj en hennep (cannabis) en hiermee de gedoogde hoeveelheid voorraad softdrugs in een coffeeshop van 500 gram zeer fors had overschreden.
Wegens overtreding van de gedoogcriteria heeft de gemeente vervolgens bestuursrechtelijk gehandhaafd en de coffeeshop van verdachte met ingang van 1 mei 2015 voor de duur van drie maanden gesloten.
Hierna heeft verdachte onderhavig feit gepleegd door zich op 16 juli 2015 opnieuw schuldig te maken aan het aanwezig hebben van een te grote hoeveelheid softdrugs, ditmaal 6.854 gram hennep. Dit betrof de externe bedrijfsvoorraad, bestaande uit verschillende productsoorten, die verdachte tijdelijk op de woonboot van zijn bedrijfsleider, medeverdachte [medeverdachte 1] , had ondergebracht totdat de bedrijfsvoering van de coffeeshop mocht worden hervat.
Verdachte wist op dat moment, omdat hij als eigenaar van een coffeeshop reeds eerder een te grote voorraad aanwezig had gehad, dat hij hiermee de maximaal toegestane handelsvoorraad opnieuw overschreed. Het feit dat verdachte er desondanks bewust voor heeft gekozen om een 13 keer grotere voorraad dan 500 gram softdrugs op voorraad te houden, is een risico dat voor rekening van verdachte komt.
De rechtbank is van oordeel dat toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de verdediging is bepleit, niet aan de orde is. Het bezwaar tegen de toepassing van dit artikel in coffeeshop-zaken is dat het zorgvuldig opgebouwde en over het algemeen goed functionerende gedoogbeleid in gevaar wordt gebracht. Uitgangspunt bij de bepaling van de strafwaardigheid moet zijn dat drugs, ook softdrugs, schadelijk zijn voor de volksgezondheid. De teelt, handel en het vervoer van drugs zijn nauw verbonden met vormen van (georganiseerde) criminaliteit, die ondermijnend zijn voor de maatschappij, haar instellingen, de veiligheid in het algemeen en van personen in het bijzonder. Om die reden dienen de teelt en handel in softdrugs krachtig te worden bestreden en dienen er geloofwaardige straffen te worden opgelegd aan diegenen die de wet overtreden. Het is evident dat de strafwaardigheid van een coffeeshop, die aan de voorwaarden van het gedoogbeleid voldoet, kan wegvallen. Dat geldt echter niet voor degene die de achterdeur van de coffeeshop ongereguleerd en ongecontroleerd openzet. Diegene verliest de controle en kan moeilijk volhouden dat er uitzonderlijke omstandigheden zijn waardoor de strafwaardigheid, die als regel aanwezig is, wordt opgeheven.
De rechtbank overweegt dat de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) uitgaan van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden bij het aanwezig hebben van softdrugs tussen de 5.000 en 10.000 gram. De rechtbank acht strikte toepassing van dit uitgangspunt in dit geval echter niet passend omdat het door verdachte gepleegde feit rechtstreeks voortvloeide uit de exploitatie van zijn coffeeshop; verdachte zag zich door de zogenaamde “achterdeurproblematiek” voor het praktische probleem gesteld dat hij zijn coffeeshop moest bevoorraden. Dat hij dit herhaaldelijk buiten de grenzen van het recht heeft opgelost, kan hem echter wel worden toegerekend.
De rechtbank heeft kennis genomen van de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze onder meer blijken uit de inhoud van het reclasseringsrapport d.d. 15 maart 2018. In dit rapport wordt geadviseerd om een werkstraf op te leggen.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging verder acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 13 maart 2018.
Gelet op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht houdt de rechtbank bij het opleggen van de hierna te melden straf in strafmatigende zin rekening met de straf die de verdachte bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 3 maart 2017 is opgelegd zoals hiervoor reeds is weergegeven.
Ook houdt de rechtbank in strafmatigende zin rekening met de straf die de verdachte bij arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 21 februari 2018 is opgelegd, te weten een taakstraf van 40 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank bij de strafoplegging verder in aanmerking genomen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Verdachte heeft redelijkerwijs met vervolging rekening moeten houden vanaf 24 november 2015, de dag waarop hij als verdachte is gehoord. De zaak is niet binnen twee jaar nadien afgerond met een eindvonnis maar na twee jaren en vijf maanden. Er zijn onvoldoende omstandigheden naar voren gekomen die een dergelijke lange termijn van berechting rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding een matiging tot gevolg moet hebben.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geldboete van € 15.000,00, waarvan € 7.500,00 voorwaardelijk passend en geboden.