4.3Het oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de behandeling ter zitting vast dat verdachte op 28 december 2017 de klantenservice van de NS heeft gebeld. Hij heeft daar – samengevat – het volgende gezegd:
“My name is [verdachte] from Malta. My telephone number is [telefoonnummer 1] . My girlfriend is [vriendin] from Malta. Her telephone number is [telefoonnummer 2] …. She is very very dangerous. She is radicalised. She is planning an attack. She left a note “I will destroy everybody in Europe”. She is sitting on the train to München or Berlin.”
De medewerker van de NS klantenservice die dit gesprek met verdachte heeft gevoerd, heeft contact gezocht met de NS Veiligheidscentrale, die vervolgens de melding heeft doorgezet naar de politie. Naar aanleiding van deze melding is de trein stil gezet en ontruimd, waarbij de passagiers hun bagage moesten achterlaten. De passagiers zijn opgevangen op het station en het ziekenhuis in Oldenzaal. Het gebied in de omgeving van het station is ontruimd en afgezet. De koninklijke marechaussee en de brandweer zijn ingezet alsmede een explosieven verkenner en een explosievenhond. De passagiers zijn verder met bussen vervoerd.
De verdachte heeft, zowel bij de politie als tijdens de zitting, verklaard dat hij de klantenservice van NS heeft gebeld, omdat hij wilde dat zijn vriendin niet weg zou gaan, maar naar hem terug zou komen. Hij heeft verklaard dat hij op dat moment onder invloed van drugs was.
Valse bommelding
De rechtbank overweegt dat in artikel 142a van het Wetboek van Strafrecht strafbaar is gesteld: het doorgeven van gegevens met het oogmerk een ander ten onrechte te doen geloven dat een
voorwerpaanwezig is waardoor
een ontploffingkan ontstaan. Verdachte heeft niet gezegd dat er een bom of explosief voorwerp in de trein aanwezig was of dat er een ontploffing zou volgen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank ook niet af te leiden uit zijn bewoordingen. De specifieke delictsomschrijving laat niet toe om uit andere bewoordingen af te leiden dat er met een bom is gedreigd. Voor deze vorm van extensieve interpretatie is geen ruimte, gelet op de specifieke bewoordingen van artikel 142a Sr.
De rechtbank acht de aan verdachte tenlastegelegde valse bommelding dan ook niet bewezen, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Bedreiging
De rechtbank overweegt dat voor een strafbare bedreiging is vereist dat de bedreiging zelf van zodanige aard is en onder zodanige omstandigheden wordt geuit dat deze vrees voor een inbreuk op een persoonlijke vrijheid kan opleveren. De bedreiger moet opzet hebben op het teweegbrengen van vrees en ook is het vereist dat degenen die bedreigd zijn wisten van de bedreiging (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2017:24). De rechtbank zal dit laatste vereiste eerst beoordelen. Verdachte wordt verweten dat hij de NS-medewerker van de klantenservice, de personen die in de trein zaten, of op de perrons stonden, of in de directe omgeving van de trein waren, heeft bedreigd.
Met betrekking tot de NS-medewerker stellen zowel de officier van justitie als de raadsman van verdachte dat geen sprake is geweest van strafbare bedreiging, omdat de bedreiging niet op hem was gericht. De rechtbank is het daarmee eens, zodat ten aanzien van de NS-medewerker in elk geval geen sprake is van een strafbare bedreiging.
De officier van justitie heeft betoogd dat de overige personen in en rond de trein wel hebben geweten van de bedreiging, omdat in de lokale en landelijke media volop is gepubliceerd over de gestelde bedreiging. De raadsman van de verdachte heeft gesteld dat dit niet het geval is. Hij stelt dat de passagiers is medegedeeld dat het zou gaan om een sein- of wisselstoring en dat zij pas gingen zoeken naar berichtgeving op internet toen zij al buiten een eventueel gevaar waren.
De rechtbank oordeelt als volgt. In het dossier bevinden zich enkele mediaberichten, waarin melding wordt gemaakt van het voorval. Naar het oordeel van de rechtbank is daaruit niet op te maken dat de passagiers, of de personen op het perron of in de directe omgeving van de trein, weet hebben gehad van de mogelijke bedreiging op het moment dat zij zich nog in de trein, op het perron, of in de directe omgeving bevonden. Zoals de raadsman terecht opmerkt blijkt uit de berichtgeving dat de passagiers in eerste instantie is medegedeeld dat het zou gaan om een sein of wisselstoring. Verder blijkt uit de berichtgeving in het dossier dat de passagiers daarna werden geïnformeerd over de melding van verdachte, maar op dat moment bevonden de personen zich al niet meer in of vlakbij de trein. Dat geldt ook voor de overige omstanders, omdat het gebied is afgezet. De officier van justitie heeft nog verwezen naar een aantal berichten van de politie en ProRail op Twitter, waarin melding wordt gemaakt van een dreigbrief, maar deze tweets zijn geplaatst twee uur nadat de trein is stilgezet.
Hieruit volgt dat de rechtbank van oordeel is dat uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden dat de door de verdachte gebruikte bewoordingen de passagiers in de trein, op het perron of in de directe omgeving hebben bereikt op het moment dat zij zich daar nog bevonden. Dat betekent dat niet is voldaan aan de vereisten om te kunnen spreken van een strafbare bedreiging met een misdrijf. De vraag of de gebruikte bewoordingen wel zijn te duiden als een bedreiging in de zin van artikel 285 Sr. en de vraag of verdachte opzet had op het doen van een bedreiging, hoeven daarom niet meer te worden beantwoord.
De rechtbank acht de aan verdachte tenlastegelegde bedreiging dan ook niet bewezen, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.