4.3Het oordeel van de rechtbank
Het verweer: onherstelbaar vormverzuim:
Uit een proces-verbaal van 23 mei 2016 blijkt dat de politie op zaterdag 31 december 2015 omstreeks 22:27 uur een melding heeft ontvangen van een schietpartij op het woonwagenkamp aan de [adres 2] te Deventer tussen enkele leden van de [naam 1] en verdachte. Uit voormeld proces-verbaal blijkt dat verdachte hiervan aangifte heeft gedaan maar dat gedurende het onderzoek ook een verdenking tegen hemzelf is gerezen. Hij werd als verdachte aangemerkt omdat uit forensisch onderzoek was gebleken dat de meeste patroonhulzen waren aangetroffen nabij het trappetje dat toegang geeft tot zijn woonwagen en deze patroonhulzen van een verschillend kaliber waren.
Naar aanleiding van die verdenking is op 2 februari 2016 een arrestatieteam de hotelkamer [nummer 2] van het Hotel het [naam 2] binnengetreden om verdachte aan te houden.
Het arrestatieteam beschikte op het moment van het binnentreden van de hotelkamer over een door een hulpofficier van justitie verleende mondelinge machtiging (p. 1347) die op artikel 55a Wetboek van Strafvordering (binnentreden ter aanhouding) was gebaseerd.
Uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 2 februari 2016 (p. 1418) blijkt dat verdachte in opdracht van de officier van justitie om 05:01 uur door leden van het arrestatieteam is aangehouden en dat tijdens de aanhouding door de verbalisanten onder het kussen van verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp is aangetroffen.
Nadat verdachte in de hotelkamer is aangehouden, heeft verbalisant van politie [verbalisant] (p. 1422) op grond van artikel 49 Wet wapens en munitie ter inbeslagneming de hotelkamer doorzocht.
De rechtbank houdt het ervoor dat de politie op het moment van het binnentreden van de hotelkamer al een door de hulpofficier van justitie [naam 3] verleende schriftelijke machtiging tot binnentreden ter inbeslagneming (p 130) bezat, nu deze gedateerd is op 2 februari 2016 en het niet aannemelijk is dat de politie pas na de aanhouding van verdachte een machtiging tot doorzoeking van de hulpofficier heeft gekregen. Nu het wapen tijdens de aanhouding van verdachte door een arrestatieteam is aangetroffen, is van een onrechtmatige doorzoeking geen sprake. Dat nadien op basis van de verleende machtiging (verder) is gezocht naar (een) vuurwapen(s) maakt dat niet anders. Het verweer dat de hulpofficier niet had mogen overgaan tot het afgeven van de machtiging, verwerpt de rechtbank. Gelet op wat hiervoor is overwogen, was er voldoende grond voor een “redelijkerwijs kunnen vermoeden” zoals bedoeld in artikel 49 Wet wapens en munitie dat in de hotelkamer waar verdachte verbleef, wapens of munitie aanwezig waren. Verder is niet gebleken van omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de doorzoeking zonder machtiging niet in redelijke verhouding stond tot het daarmee beoogde doel.
Van een vormverzuim is dus geen sprake.
Het voorhanden hebben van het vuurwapen:
De rechtbank overweegt ten aanzien van voorhanden hebben van het vuurwapen en de daarin aanwezige kogelpatronen als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 Wet Wapens en Munitie vereist is dat sprake is geweest van een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie.
Zoals hiervoor is overwogen, werd onder het hoofdkussen van verdachte een vuurwapen met daarin zes patronen aangetroffen.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat het wapen aan haar toebehoort, dat het wapen onder het kussen lag aan de kant van het bed waar zij eerst zelf wilde gaan liggen, maar dat verdachte daar is gaan liggen. Verdachte wist echter niets van het wapen.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat een voorganger in de hotelkamer het wapen kan hebben achtergelaten, vervolgens heeft verdachte bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet wist dat het wapen in de hotelkamer lag. Bij de raadkamerzitting heeft verdachte verklaard dat het wapen van medeverdachte [medeverdachte] is.
Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op de plek waar het vuurwapen is aangetroffen, te weten onder het hoofdkussen van verdachte onder handbereik van zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte] , geen andere conclusie mogelijk dan dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich beiden bewust waren van de aanwezigheid van het vuurwapen en de munitie en dat zij dan ook over dat wapen en die munitie gezamenlijk de beschikking hebben gehad.
Aldus is tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] dan ook sprake van een nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie. De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde dus wettig en overtuigend bewezen.
De verklaring van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] dat verdachte niet wist dat het wapen in de hotelkamer lag acht de rechtbank, gelet op de plek waar het vuurwapen is aangetroffen, niet geloofwaardig.
Ten aanzien van feit 2:
Met de raadsvrouw van verdachte is de rechtbank van oordeel dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken omdat dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daargelaten of verdachte in de betreffende woonwagen verbleef, kan op basis van de bewijsmiddelen niet worden geconcludeerd dat verdachte wist dat de patronen in deze woonwagen aanwezig waren.
Ten aanzien van feit 3:
Met de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte acht de rechtbank evenmin bewezen wat aan verdachte onder 3 is ten laste gelegd, zodat zij hem ook daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank heeft uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.