De rechtbank is van oordeel dat agent [C] niet in strijd heeft gehandeld met dit artikel. Er was sprake van noodweer. De rechtbank onderschrijft de overwegingen van het gerechtshof te Arnhem in zijn beschikking van 21 januari 2009 (productie 4 bij conclusie van antwoord):
“Noodweer
Naar het oordeel van het hof is feitelijk voldoende aannemelijk geworden dat er voor beklaagde in de brandgang een noodweersituatie is ontstaan.
Volgens beklaagde hadden zij de situatie onder controle, in die zin dat [A] voor de omgeving geen gevaar vormde zolang hij zich in de woning bevond en niet de straat op zou komen. Dit werd anders toen [A] besloot de brandgang in te gaan. Afgesproken was dat beklaagde of zijn collega [D] een hond zouden inzetten op het moment dat [A] de brandgang in zou komen.
[A] komt dan met zijn vuurwapen de brandgang in en loopt richting beklaagde. Beklaagde roept meermalen tegen [A] dat hij zijn wapen moet laten vallen. Omdat [A] daar geen gehoor aan geeft, besluit beklaagde zijn hond te stellen. De hond bijt [A] echter niet en [A] blijft met zijn vuurwapen in zijn hand op beklaagde aflopen. Beklaagde stelt de hond nogmaals en roept dat hij zijn wapen moet laten vallen. [A] , zwaaiend met zijn wapen, nadert beklaagde dan tot ongeveer vijf meter, waardoor beklaagde zich dermate bedreigd voelt, mede gelet de wetenschap dat [A] een oud-BBE-er is, dat hij zijn vuurwapen trekt en op [A] schiet. Gelet op de afstand waarop [A] zich ten opzichte van beklaagde bevond, de omstandigheid dat [A] een op het oog voor gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich droeg en daarmee op beklaagde richtte of daarmee zwaaide, alsmede de daaraan voorafgaande geuite bedreigingen van [A] , is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er op dat moment sprake was van een noodweersituatie.
Een bevestiging van die levensbedreigende situatie waarin beklaagde zich op dat moment bevond, vindt het hof in de verklaringen van diverse agenten waaruit blijkt dat zij zich door het gedrag van [A] bedreigd voelden en de verklaring van [E] waaruit blijkt dat [E] de situatie eveneens dermate gevaarlijk inschatte dat hij ook zijn dienstwapen pakte. Dat achteraf blijkt dat het vuurwapen van [A] niet geladen was en dat niet is gebleken dat [A] een voormalig BBE-er was, doet aan het voorgaande niet af, nu beklaagde en zijn collega’s afhankelijk waren van de op dat moment voorhanden zijnde informatie.
Ook de omstandigheid dat door diverse getuigen zou zijn gehoord dat [A] zei dat hij zich had overgegeven, doet aan de noodweersituatie niets af. Uit de verklaringen van de getuigen die ter plaatse waren en het schietincident daadwerkelijk hebben gezien, blijkt immers dat het feitelijke gedrag van [A] geenszins duidde op een vrijwillige overgave.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde uit noodweer heeft gehandeld en dat het waarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een beroep op noodweer zal honoreren. Het hof acht derhalve de beslissing om beklaagde niet te vervolgen te billijken.”