ECLI:NL:RBOVE:2017:4729

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
AK_17 _ 1376
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over persoonsgebonden budget in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat, en het college van burgemeester en wethouders van Deventer, vertegenwoordigd door D.M. Woltering, J. Horst en B.F. Teunis. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 mei 2017, waarin zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) werd afgewezen. Eiser ontving eerder zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en had recht op een pgb van € 37.442,34, maar stelde dat dit bedrag onvoldoende was voor de benodigde zorg bij zijn zorgaanbieder MenTrainingSalland, die € 45.625,- kostte.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de wet, omdat verweerder de hoogte van het pgb voor de periode tot en met 21 maart 2017 niet correct had vastgesteld. De rechtbank stelde vast dat de hoogte van het pgb voor deze periode moest worden bepaald op basis van de Regeling subsidies AWBZ. Voor de periode vanaf 22 maart 2017 tot en met 31 december 2017 oordeelde de rechtbank dat de gemeenteraad een nieuwe verordening moest vaststellen om de hoogte van het pgb te bepalen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.

Daarnaast werd een voorlopige voorziening getroffen, waarbij aan eiser een pgb van € 45.625,- op jaarbasis werd toegekend voor de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 december 2017, totdat er een nieuw besluit op bezwaar was genomen. De rechtbank veroordeelde verweerder ook in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1376

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. M.F. Vermaat,
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder,
gemachtigden: D.M. Woltering, J. Horst en B.F. Teunis.

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2017 een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van
€ 37.442,34.
Bij besluit van 19 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen
M. Pranger. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser beschikte onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) over de indicatie GGZ 3C, die was toegekend tot en met 21 maart 2017. Eiser ontvangt zorg van MenTrainingSalland (Salland).
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het overgangsrecht van de Wmo 2015 op eiser van toepassing is in verband met de AWBZ-indicatie GGZ 3C. Op grond van artikel 8.4, tweede lid, in samenhang met artikel 8.3, derde lid, van de Wmo 2015 moet verweerder de hoogte van het pgb vaststellen met inachtneming van de Wmo 2015. Verweerder heeft op grond van artikel 16 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Deventer 2015 (Verordening) de hoogte van het pgb vastgesteld, rekening houdend met een ontoereikend rijksbudget.
3.1
Eiser voert aan dat de maatwerkvoorziening ontoereikend is. De benodigde zorg bij Salland kost € 45.625,- en kan dus niet met het pgb worden ingekocht. Er zijn geen andere zorgaanbieders waarnaar eiser kan uitwijken. Bovendien moet de hoogte van het pgb door de gemeenteraad worden vastgesteld. De bevoegdheid van verweerder om ingevolge artikel 16 van de Verordening tarieven vast te stellen is in strijd met de Wmo 2015.
3.2
De rechtbank zal eerst beoordelen wat heeft te gelden voor de hoogte van het pgb gedurende de looptijd van de indicatie. Op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de Wmo 2015 heeft degene aan wie een indicatiebesluit voor intramurale zorg onder de AWBZ is toegekend, onder de Wmo 2015 jegens het college van burgemeester en wethouders aanspraak op de zorg die aan het indicatiebesluit was verbonden. Deze aanspraak geldt, voor zover hier van belang, voor de duur van die indicatie. Blijkens het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8.3, derde lid, van de Wmo 2015 kan in plaats van de zorg ook een pgb worden toegekend, met toepassing van artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de AWBZ. Hieruit volgt dat het pgb voor de duur van het indicatiebesluit moet worden vastgesteld op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Regeling).
Het indicatiebesluit van eiser was geldig tot en met 21 maart 2017. Verweerder had voor die periode de hoogte van het pgb dus moeten vaststellen overeenkomstig de Regeling. Het bestreden besluit is dus, voor zover het ziet op de periode tot en met 21 maart 2017, in strijd met de wet. De beroepsgrond slaagt.
3.3
Ten aanzien van de periode 22 maart 2017 tot en met 31 december 2017 overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 2.3.6, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat verweerder op verzoek van betrokkene een pgb verstrekt dat hem in staat stelt de diensten, die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken. Artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt onder welke voorwaarden een pgb wordt verstrekt. Op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 wordt door de gemeenteraad bij verordening de hoogte van het persoonsgebonden budget bepaald, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. Hieruit volgt dat over de hoogte van het toe te kennen pgb geen nadere regels door verweerder kunnen worden gesteld.
In artikel 16 van de Verordening is slechts een bovengrens neergelegd voor het toe te kennen pgb. Verder is in het zesde lid van dat artikel bepaald dat verweerder nadere regels kan stellen over de hoogte van het pgb. Deze bepaling is daarom onverbindend wegens strijd met artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015. De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat daaraan de (onjuiste) wettelijke grondslag komt te ontvallen.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen nu een nieuwe bestuurlijke heroverweging dient plaats te vinden. Verweerder zal daarbij het pgb van de maatwerkvoorziening voor de periode tot 22 maart 2017 moeten vaststellen overeenkomstig de Regeling. Voor de periode vanaf 22 maart 2017 zal een nieuwe verordening moeten worden vastgesteld door de raad van de gemeente Deventer, aan de hand waarvan de hoogte van het toe te kennen pgb volledig kan worden bepaald. Op basis van die verordening dient verweerder vervolgens een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal verweerder ook een beslissing moeten nemen over de gevraagde vergoeding van kosten van rechtsbijstand, gemaakt in de bezwaarschriftprocedure.
6. Aangezien eiser afhankelijk is van het pgb voor zijn zorg, zal de rechtbank ambtshalve een voorlopige voorziening treffen. Artikel 2.6.6 tot en met 2.6.8 van de Regeling schreven de hoogte van het toe te kennen pgb onder AWBZ dwingend voor. Eiser heeft onweersproken gesteld dat door het zorgkantoor aan hem een pgb van € 54.777,30 in 2014 was toegekend. Ten tijde van het nemen van dat besluit was de Regeling van toepassing. Eiser heeft in beroep aangegeven dat hij tenminste een pgb ter hoogte van € 45.625,- nodig heeft voor zijn zorg bij Salland. Nu dit bedrag lager ligt dan het pgb dat voorheen op basis van de Regeling aan eiser werd verleend, zal de rechtbank bij voorlopige voorziening bepalen dat aan eiser voor de periode 22 maart tot en met 31 december 2017 een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt verleend ter hoogte van € 45.625,- op jaarbasis, totdat een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De te vergoeden kosten zijn overeenkomstig artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, beide ter waarde van € 495,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om over de periode van 1 januari 2017 tot en met 21 maart 2017 binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en over de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 december 2017 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar binnen zes weken na vaststelling door de gemeenteraad van de normen voor de hoogte van het pgb;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
  • treft de voorlopige voorziening dat aan eiser een maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb wordt toegekend tot een bedrag van € 45.625,- op jaarbasis voor de periode van 22 maart 2017 tot en met 31 december 2017, welke voorziening geldt tot zes weken nadat verweerder over die periode een nieuw besluit op het bezwaar heeft genomen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings, voorzitter, en mr. P.H. Banda en mr. W.R.H. Lutjes, leden, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate-van Holsteijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.