ECLI:NL:RBOVE:2017:4702

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
C/08/202145 / FA RK 17-1136
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en verklaring voor recht inzake achterstallige betalingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 4 december 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie en een verklaring voor recht inzake achterstallige betalingen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.E. Schepers, verzocht de rechtbank om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind [A] te wijzigen. Hij stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat hij een lagere bijdrage kon betalen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.J.M. Masselink, verzocht de rechtbank om de verzoeken van de man af te wijzen en stelde dat de man achterstallige alimentatie en indexering verschuldigd was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.272,- per maand en dat zijn draagkracht voor de bijdrage in de kosten van het kind € 479,- per maand bedraagt. De vrouw heeft een netto besteedbaar inkomen van € 1.836,- per maand, met een draagkracht van € 266,- per maand. De totale draagkracht van beide ouders bedraagt € 745,- per maand, wat hoger is dan de behoefte van het kind, vastgesteld op € 470,- per maand. De rechtbank heeft de zorgkorting vastgesteld op 15% en de bijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op € 241,- per maand, met ingang van 17 mei 2017.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de man achterstallige indexering van € 1.962,- en achterstallige alimentatie van € 778,- aan de vrouw moet betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/202145 / FA RK 17-1136
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d.
4 december 2017
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats ] ,
verzoeker,
advocaat mr. R.E. Schepers te Almelo,
en
[verweerster],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats ] ,
verweerder,
advocaat mr. S.J.M. Masselink te Almelo.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 17 mei 2017;
- het verweer, tevens zelfstandig verzoek, met bijlagen, binnengekomen op 10 juli 2017;
- een op 31 juli 2017 ingekomen brief met bijlagen van mr. Schepers van 28 juli 2017; en
- een op 6 november 2017 binnengekomen brief met bijlagen van mr. Schepers van dezelfde datum.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 15 november 2017. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] te [plaats] met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk is geboren het navolgende minderjarige kind:
[A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
2.2.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld en neergelegd in het aan de echtscheidingsbeschikking gehechte echtscheidingsconvenant d.d. 1 juli 2017 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan, door partijen op 29 juni 2009 ondertekend. In dit convenant zijn partijen, voor zover thans van belang, als volgt in artikel 1.5 overeengekomen:
  • dat het kind volgens de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen (Nibudnormen) € 420,- per maand kost;
  • dat de man, met ingang van 1 augustus 2009 en zolang het kind bij de vrouw woont, aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage voor het kind van € 420,- betaalt;
  • dat deze bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2010.
2.3.
Bij beschikking van 29 juli 2009 heeft de rechtbank Almelo de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op 1 september 2009 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
2.4.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat:
- de inhoud van hiervoor bedoeld echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking,
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn.
2.5.
Ingevolge de wettelijke indexering beloopt voormelde bijdrage met ingang van 1 januari 2017 € 469,84 per maand.

3.Het verzoek

De man verzoekt de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de bij convenant van 1 juli 2009 (deel uitmakend van de beschikking van de rechtbank Almelo van 29 juli 2009) in artikel 1.5 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] te wijzigen en deze bijdrage met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift nader vast te stellen op € 160,- per maand,
- te bepalen dat hij over de periode 1 januari 2010 tot aan de datum waarop de rechtbank een beschikking zal geven, dan wel over een door de rechtbank te bepalen periode, geen indexatiebijdrage aan de vrouw verschuldigd is, en voor recht te verklaren dat de man, over de periode 1 januari 2010 tot aan de beschikkingsdatum, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum, uit hoofde van artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant, geen (achterstallige) alimentatiebijdrage meer aan de vrouw verschuldigd is,
- kosten rechtens.

4.Het verweer tevens houdend zelfstandig verzoek

De vrouw verzoekt de rechtbank de verzoeken van de man af te wijzen. Zij verzoekt de rechtbank bij zelfstandig verzoek, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant wordt gewijzigd, met dien verstande dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A] , met ingang van de datum waarop de rechtbank in deze een beschikking zal afgeven, wordt vastgesteld op € 231,- per maand dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bijdrage,
- de man binnen veertien dagen na de door de rechtbank te geven beschikking € 1.962,- ter zake achterstallige indexatie alsmede € 778,- ter zake achterstallige alimentatie dient te voldoen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening,
- de man te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig het besluit incassokosten als volgens de wet.

5.Wijziging van het verzoek

Omdat uit een gewijzigde berekening is gebleken dat van de man verwacht kan worden een bijdrage ten behoeve van [A] te leveren van € 241,- per maand, wijzigt hij op dit punt zijn verzoek. Hij verzoekt de rechtbank thans de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [A] vast te stellen op € 241,- per maand.

6.De beoordeling

De ontvankelijkheid
6.1.
De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden erin gelegen dat hij aflost op een huwelijkse schuld, dat de contactregeling tussen hem en [A] is gewijzigd en dat sprake is van wetstechnische veranderingen. Dit maakt dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek. Of deze gewijzigde omstandigheid ook tot wijziging van de thans geldende kinderbijdrage zal dienen te leiden, wordt hierna beoordeeld.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A]
de behoefte
6.2.
De vrouw kan instemmen met de door de man gestelde behoefte van [A] aan een bijdrage in zijn kosten van verzorging en opvoeding van thans geïndexeerd en afgerond € 470,- per maand, zodat deze behoefte in rechte vaststaat.
de draagkracht van de man
6.3.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind uit van de navolgende gegevens.
6.4.
De man is alleenstaand. Blijkens de salarisspecificaties over de maanden maart tot en met juli 2017 bedraagt het inkomen van de man € 3.010,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Een en ander komt neer op totaal € 39.010,- bruto per jaar. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de pensioenpremie, WIA plus, de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 2.272,- per maand.
6.5.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de draagkracht-formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905)] op € 479,- per maand.
6.6.
De rechtbank begrijpt dat de man wenst dat op voormelde formule een correctie wordt toegepast in verband met de door hem te betalen aflossing op een schuld van totaal € 20.000,- aan zijn vader. Hij heeft daartoe een last van € 194,44 per maand opgevoerd, welk bedrag ter zitting wordt gecorrigeerd in € 167,- per maand. Hij stelt genoodzaakt te zijn geweest die lening aan te gaan omdat hij de vrouw € 47.000,- moest betalen wegens overbedeling. De vrouw voert hiertegen verweer. Zij betwist dat deze lening aan de man is verstrekt, althans niet ten behoeve van het uitkoopbedrag van de vrouw, te meer daar deze lening al in 2009 zou zijn verstrekt en niet eerder om aanpassing van de alimentatie is verzocht. Bovendien beschikte de man over voldoende privé vermogen en blijkt niet dat hij maandelijks de gestelde aflossingsverplichting heeft, aldus de vrouw. De man betwist hetgeen de vrouw heeft aangevoerd en stelt dat hij niet over contanten kon beschikken omdat het vermogen feitelijk in “stenen” (de woning) zat.
6.7.
In beginsel blijven overige lasten, zoals rente en aflossing van een schuld, buiten beschouwing bij de berekening van de draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen. Wel kan er reden zijn dat met bepaalde lasten rekening wordt gehouden door het draagkrachtloos inkomen te verhogen met die lasten. De rechtbank zal dan moeten beoordelen of deze lasten niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man in dit geval niet genoegzaam aangetoond dat hij genoodzaakt was die schuld aan te gaan. Weliswaar is uit de stukken gebleken dat sprake is van een lening, maar naar het oordeel van de rechtbank heeft hij niet althans niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij onvoldoende middelen tot zijn beschikking had om de vrouw uit te betalen. De rechtbank verwijst daartoe naar de vermogensoverzicht die als bijlage 2 bij het tussen partijen gesloten convenant is gevoegd. Hieruit blijkt dat de man onder meer de beschikking had over een Internet spaarrekening van € 28.500,-, een Aandelenfonds van € 20.339,- en een Obligatiefonds van € 55.804,-. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de man destijds over voldoende contanten kon beschikken om de vrouw uit te betalen zonder genoodzaakt te zijn om een lening te moeten afsluiten. Aldus moet het ervoor gehouden worden dat sprake is van een verwijtbare en vermijdbare last, reden waarom de rechtbank het niet redelijk acht om op het in voormelde formule opgenomen draagkrachtloos inkomen een correctie toe te passen. Dat verzoek zal de rechtbank dan ook afwijzen.
de draagkracht van de vrouw
6.8.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind uit van de navolgende gegevens.
6.9.
Blijkens de jaaropgave 2016 bedraagt het bruto inkomen van de vrouw € 17.817,-. De rechtbank acht het redelijk om hiervan uit te gaan, nu uit de door haar overgelegde salarisspecificaties blijkt van een wisselend inkomen waardoor geen goed beeld van haar inkomen wordt verkregen. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de inkomstenbelasting. De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
6.10.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw, inclusief haar aanspraak op het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop van € 4.218,- per jaar, op € 1.836,- per maand. De rechtbank berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 905)] op afgerond € 266,- per maand.
draagkrachtvergelijking
6.11.
Nu de totale draagkracht van de man en de vrouw tezamen € 745,- (€ 479,- + € 266,-) per maand bedraagt en deze hoger is dan de behoefte, die is vastgesteld op € 470,- per maand, dient het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen te worden berekend. Dit aandeel wordt berekend met behulp van de formule:
[eigen draagkracht : totale draagkracht] x totale behoefte
Aan de hand van de hiervoor overwogen formule wordt het aandeel van de man vastgesteld op een (afgerond) bedrag van € 302,- per maand (€ 479,- : € 745,- x € 470,-). Het aandeel van de vrouw stelt de rechtbank vast op (afgerond) € 168,- per maand (€ 266,- : € 745,- x € 470,-).
de zorgkorting
6.12.
Volgens de man verblijft de minderjarige [A] één dag per week bij hem en wat extra dagen gedurende de vakanties, reden waarom hij een zorgkorting van 15% in aanmerking neemt. De vrouw daarentegen stelt dat [A] één dag per veertien dagen bij de man is. Zij meent daarom dat een zorgkorting van 10% redelijk is. De rechtbank volgt wat betreft de hoogte van die zorgkorting de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Volgens het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen bedraagt de zorgkorting ten minste 15% van de behoefte, reden waarom de rechtbank daarvan uit zal gaan. Nu het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 470,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting afgerond € 71,- per maand.
6.13.
Aldus gerekend resteert een door de man aan de vrouw te leveren bijdrage in de kosten voor de minderjarige van € 231,- (€ 302,- minus de zorgkorting van € 71,-) per maand. Nu de man heeft aangeboden om € 241,- per maand bij te dragen zal de rechtbank overeenkomstig zijn verzoek beslissen.
de ingangsdatum/terugbetalingsverplichting
6.14.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
6.15.
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalings-verplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Bij die beoordeling is onder andere van belang de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen. Een onderhoudsgerechtigde die te hoge bedragen heeft ontvangen, zal immers in beginsel gehouden zijn tot terugbetaling daarvan.
6.16.
De rechtbank hanteert in dit geval als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage de datum waarop het verzoek is binnengekomen, nu de vrouw op dat moment op de hoogte was van het onderhavige verzoek en zij er vanaf dat moment dus rekening mee heeft kunnen houden met een eventuele verlaging van de bijdrage. Dat die bijdragen, zoals door haar wordt gesteld, inmiddels door haar zijn besteed ten behoeve van [A] , doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
De verklaring voor recht ter zake achterstallige kinderalimentatie
6.17.
De man stelt dat partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt over het niet hoeven betalen door de man van de wettelijke indexatie alsook over de hoogte van de door hem te betalen bijdrage over de periode februari tot september 2015. Hij is dan ook van mening dat hij de vrouw met betrekking tot de indexatie en aanzuivering niets verschuldigd is. Ook meent hij dat de vrouw haar rechten ter zake heeft verwerkt door geen actie te ondernemen en door bij hem de indruk te wekken dat zij zich kon vinden in die gemaakte afspraken. De vrouw stelt allereerst dat de door de man verzochte verklaring voor recht bij dagvaarding had moeten worden ingeleid, maar dat zij, gelet op de verwevenheid met het ingediende verzoek, zich hiertegen niet zal verweren mits ook het door haar gedane zelfstandige verzoek ter zake dezelfde connexiteit door de rechtbank in behandeling wordt genomen. Zij betwist dat zij heeft ingestemd met een lagere bijdrage van € 195,- per maand, zoals de man stelt, terwijl evenmin afspraken zijn gemaakt over het niet incasseren van de indexering.
6.18.
De rechtbank overweegt dat blijkens het arrest van de Hoge Raad van 2 mei 2003 (LJN: AF8125) in zaken van levensonderhoud, verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), het volgen van de verzoekschriftprocedure als dwingend voorgeschreven moet worden beschouwd. Om die reden zal de rechtbank zowel de man als de vrouw ontvangen in zijn/haar verzoek.
6.19.
Vast staat dat partijen in artikel 1.5 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat de bijdrage voor het kind zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering, voor het eerst per 1 januari 2010. Het feit dat de vrouw geen procedure is gestart of het LBIO heeft ingeschakeld, dan wel dat zij anderszins geen bezwaar zou hebben gemaakt toen de man de wettelijke indexering niet toepaste, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er sprake is van rechtsverwerking. Enkel stilzitten of tijdsverloop levert immers geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking.
6.20.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet althans niet voldoende is gebleken dat partijen in onderling overleg, in afwijking van het echtscheidingsconvenant, hebben afgesproken dat de man de indexering niet zou betalen. In ieder geval is niet gebleken dat de vrouw met een dergelijke afspraak op de een of andere manier heeft ingestemd. Dat geldt ook voor de door de man gestelde verlaging van de bijdrage over een periode in 2015. Hoewel de man een draagkrachtberekening van 18 februari 2015 en bankafschriften (met betrekking tot kosten herberekening en betaling van de helft van die kosten door de vrouw) in het geding heeft gebracht, blijkt daaruit niet zonder meer dat de vrouw heeft ingestemd met de door de man gestelde afspraken/verlaging van de bijdrage. De rechtbank zal de door de man verzochte verklaring van recht dan ook afwijzen.
6.21.
Het verzoek van de vrouw ter zake achterstallige indexering (ad € 1.962,-) en achterstallige alimentatie (ad € 778,-) acht de rechtbank, gelet op bovenstaande, voldoende aannemelijk en zal zij, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, toewijzen.
buitengerechtelijke incassokosten
6.22.
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten conform het Besluit Buitengerechtelijke Incassokosten zal de rechtbank afwijzen. Hoewel zij de man in haar sommatiebrief te kennen heeft gegeven dat zij, bij niet voldoen aan de sommatie door de man, aanspraak maakt op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, is echter niet althans niet voldoende onderbouwd/aannemelijk gemaakt welke kosten zij ter zake heeft gemaakt. Voor zover de vrouw bedoeld heeft om een vergoeding van de executiekosten te vragen, volgt reeds uit het systeem van de wet dat, indien een partij niet voldoet aan een veroordeling in een rechterlijke uitspraak, deze partij ook de kosten van tenuitvoerlegging dient te voldoen, indien deze kosten worden gemaakt.
De proceskosten
6.23.
Nu partijen gewezen partners zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank:
I. wijzigt de bij het van de beschikking van 29 juli 2009 deel uitmakende echtscheidingsconvenant van 1 juli 2009 overeengekomen bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen:
[A], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
en stelt die bijdrage met ingang van 17 mei 2017 op
€ 241,- (tweehonderdeenenveertig euro)per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
II. bepaalt dat de man ingevolge de achterstallige indexering over de periode 2012 tot en met 2016 een bedrag van € 1.962,- aan de vrouw dient te betalen en ingevolge achterstallige alimentatie over de periode februari tot en met september 2015 een bedrag van € 778,-, te voldoen binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
IV. compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
V. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. A.A.J. Lemain en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2017 in tegenwoordigheid van M.T. Hovius-Huisman als griffier.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.