ECLI:NL:RBOVE:2017:4373

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
ak_zwo_17_1577_1888
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een vierde toetskans voor de major burgerlijk recht en schrapping van het tableau van een advocaat-stagiair

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 22 november 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. W.G.H. Wetering, en de Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten, vertegenwoordigd door mr. M.E. Veenboer. De eiser had verzocht om een vierde toetskans voor de major burgerlijk recht op basis van de hardheidsclausule van artikel 3.19, negende lid, van de Verordening op de advocatuur (Voda). Dit verzoek werd afgewezen door de Raad, die ook besloot om eiser van het tableau te schrappen omdat hij niet kon aantonen dat hij de vereiste stage met goed gevolg had doorlopen of het examen had afgelegd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de afgelopen jaren meerdere toetsen had afgelegd, maar deze niet met voldoende resultaat had afgesloten. Eiser had twee digitale toetsen en een mondelinge toets afgelegd, maar was niet geslaagd. De rechtbank oordeelde dat de Raad in redelijkheid had kunnen besluiten om geen vierde toetskans toe te kennen, gezien de strikte regels omtrent het aantal toetskansen en de kwaliteitseisen voor de advocatuur. Eiser had ook niet tijdig om een behoud van toetskansen gevraagd en had de derde toetskans zelf gepland, ondanks zijn privéproblemen.

De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de Raad om eiser van het tableau te schrappen rechtmatig was, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van de Advocatenwet. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/1577 en AWB 17/1888

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats] , eiser,
gemachtigde: mr. W.G.H. Wetering,
en
Algemene Raad der Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder, gemachtigde:
mr. M.E. Veenboer.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2017 heeft verweerder het door eiser gedane verzoek om hem met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3.19, negende lid, van de Verordening op
de advocatuur (hierna: Voda) een vierde toetskans te geven voor de major burgerlijk recht, afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer Awb 17/1577.
Daarnaast heeft verweerder bij besluit van 15 juni 2017, na kennisneming van een door
eiser ingediende zienswijze, eiser bericht dat het eerder bij brief van 16 mei 2017 bekend gemaakte voornemen om hem met toepassing van het bepaalde in artikel 8c, derde lid van
de Advocatenwet van het tableau te schrappen, met ingang van 17 augustus 2017 zal worden geëffectueerd.
Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft verweerder het daartegen door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft ook tegen dat besluit beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer Awb 17/1888.

Verweerder heeft in beide beroepszaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2017.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat eiser met ingang van 28 februari 2014 voorwaardelijk
is ingeschreven op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten en gedurende de eerste drie jaar als stagiair praktijk heeft uitgeoefend onder begeleiding van een patroon. Voorts diende eiser de beroepsopleiding advocaten te volgen en de daartoe behorende examenonderdelen met goed gevolg af te leggen. Eiser heeft, voor zover hier van belang,
het examenonderdeel “Burgerlijk recht Major” niet met een voldoende afgesloten.
De rechtbank stelt in dat verband vast dat eiser voor dat examenonderdeel twee keer een digitale toets heeft afgelegd, te weten op 18 oktober 2014 met als resultaat een 4,5 en op
9 april 2015 met als resultaat een 4,3. Voorts heeft eiser op 7 september 2016 een mondelinge toets gedaan, welke met een 4,5 is beoordeeld.
Tussen partijen is niet in geschil dat per examenonderdeel in beginsel maximaal drie toetsmomenten zijn. Met een beroep op de hardheidsclausule van artikel 3:19, negende lid, van de Voda, heeft eiser op 18 januari 2017 verweerder verzocht om een extra kans voor
het vak “Burgerlijk recht Major”. Dat verzoek is bij het primaire besluit van 8 maart 2017 afgewezen, welke afwijzing na door eiser gemaakt bezwaar bij het thans bestreden besluit van 7 juni 2017 is gehandhaafd.
Bij brief van 16 mei 2017 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het voornemen om hem te schrappen van het tableau omdat hij geen verklaring kan overleggen dat de stage met gunstig gevolg is voltooid of een bewijs kan overleggen dat het examen met gunstig gevolg is afgelegd.
Na een door eiser ingediende zienswijze heeft verweerder eiser bij besluit van 15 juni 2017 met ingang van 17 augustus 2017 van het tableau geschrapt.
Het door eiser tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij het thans bestreden besluit van 21 augustus 2017 ongegrond verklaard.
2. Hardheidsclausule.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet is de advocaat – behoudens uitzonderingen - verplicht gedurende de eerste drie jaar waarin hij als zodanig
is ingeschreven als stagiaire de praktijk uit te oefenen onder begeleiding van een patroon.
Ingevolge artikel 9c, eerste lid van de Advocatenwet draagt de Nederlandse orde van advocaten zorg voor een opleiding voor stagiaires en stelt de stagiaire in de gelegenheid
deze opleiding te volgen die met een examen wordt afgesloten. Hierin is voorzien met de beroepsopleiding advocaten (hierna: BA). Ingevolge het tweede lid van artikel 9c, van de Advocatenwet is nadere invulling gegeven aan de BA bij de Voda.
Ten aanzien van de examinering is in artikel 3.19, vierde lid van de Voda geregeld dat de stagiaire deelneemt aan de eerste toetsgelegenheid van het onderdeel direct nadat hij het onderwijs in dat onderdeel heeft gevolgd. Ingevolge het vijfde lid neemt de stagiaire indien de toets, bedoeld in het vierde lid, niet is gehaald, deel aan de eerstvolgende toetsgelegenheid die wordt geboden. In het zesde lid is bepaald dat de stagiaire per onderdeel ten hoogste drie maal een toets kan afleggen.
Voorts is in het negende lid bepaald dat de algemene raad kan afwijken van het derde tot
en met achtste lid in gevallen waarin toepassing daarvan zou leiden tot een onbillijkheid
van overwegende aard.
Eiser heeft ten aanzien van de derde toets verzocht om de hardheidsclausule toe te passen en hem in aanmerking te laten komen voor een vierde toetskans voor het onderdeel “Burgerlijk recht Major”. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de hij de eerste twee toetskansen voor dit onderdeel niet met succes heeft kunnen benutten door beperkingen die hij ondervindt bij het schriftelijk afleggen van toetsen. Ter onderbouwing hiervan heeft een verklaring ingebracht van de psychiater drs. M.R.J. Kattemölle van 11 april 2016 waarin deze aangeeft dat eiser
bij schriftelijke toetsen door stress en angst blokkeert. Verweerder heeft hem weliswaar in
de gelegenheid gesteld de derde toetskans voor dit onderdeel mondeling te benutten, maar zijn onvoldoende bij deze toets is te wijten aan privéomstandigheden die er toe hebben geleid
dat hij geen reële kans heeft gehad om de toets te halen. Ter onderbouwing hiervan heeft
hij een verklaring bijgevoegd van zijn behandelend psychiater drs. M.R.J. Kattemölle van
10 februari 2017, waarin is aangegeven dat eiser in 2016 overbelast is geraakt door een combinatie van problemen in de thuissituatie en in sterk verminderde mate in staat was de concentratie op te brengen die voor (de voorbereiding op) de toets op 7 september 2016 noodzakelijk was. Voorts heeft eiser in de bezwaarfase een email van voornoemde psychiater van 24 april 2017 ingebracht waarin is aangegeven dat eiser ten tijde van belang geen inzicht had in zijn eigen (dis)functioneren.
Het al dan niet toepassing geven aan de hardheidsclausule van artikel 3:19, negende lid,
van de Voda betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder die terughoudend door de rechter dient te worden getoetst. Dat betekent dat in dit verband de vraag voorligt of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de tweede en derde toetskans
zijn bedoeld als een herkansing voor de eerste toetskans en dat de beperking van het aantal toetskansen per onderdeel is ingegeven door het belang dat wordt gehecht aan de kwaliteit van de advocatuur en daarmee het bevorderen van een goede rechtsbedeling. Ten aanzien van de eerste en tweede toets waarvoor het tijdstip waarop deze moeten worden afgelegd is voorgeschreven in het vierde en vijfde lid van artikel 3:19 van de Voda, kan middels een beroep op de hardheidsclausule een “behoud toetskans’ worden aangevraagd. Het tijdstip waarop men deelneemt aan de derde toetskans kan door de stagiaire min of meer zelf
worden bepaald. Slechts indien bij de derde toetskans sprake is van een onbillijkheid
van overwegende aard kan de stagiaire een extra toetskans vragen. Daartoe voert
verweerder echter een restrictief beleid. De rechtbank acht dat in beginsel niet onredelijk.
Verweerder stelt onder meer dat eiser er bewust voor heeft gekozen om de eerste en tweede toets conform de planning schriftelijk af te leggen en met betrekking tot die toetsen niet om een behoud van die toetskansen heeft gevraagd. Voorts kon eiser het derde toetsmoment zelf bepalen en heeft hij er niet voor gekozen dit vanwege de thuissituatie op een later moment te doen. Hoewel de psychiater achteraf aangeeft dat eiser destijds geen inzicht had in zijn eigen (dis)functioneren, is verweerder van oordeel dat eiser er bewust voor gekozen heeft om behalve zijn patroon, geen anderen deelgenoot te maken van zijn privéproblemen, waardoor deze hem evenmin tot het inzicht konden brengen dat hij er wellicht verstandig aan deed om de toets op een later moment af te leggen. Door ondanks de problemen op 7 september 2016
de toets af te leggen heeft eiser volgens verweerder het risico aanvaard dat deze beslissende toets met een onvoldoende werd afgelegd. Daarbij heeft verweerder nog opgemerkt dat eiser de onvoldoende ook deels heeft gewijd aan een incorrecte wijze van examineren.
De rechtbank stelt vast dat eiser aanvankelijk tien digitale toetsen (inclusief herkansingen) heeft gedaan welke op één na onvoldoende zijn afgelegd. Naar aanleiding van de verklaring van de psychiater drs. M.R.J. Kattemölle, van 11 april 2016, is eiser in de gelegenheid gesteld de toetsen verder mondeling af te leggen. De eerste mondelinge toets (de in geschil zijnde toets major burgerlijk recht) werd nog met een onvoldoende afgelegd, maar eiser heeft de daarop volgende toetsen van 30 september 2016, 27 oktober 2016 en 11 november 2016 met een ruime voldoende gehaald.
Verweerder wijst er terecht op dat eiser eerst bij email van 18 januari 2017 heeft verzocht
om een vierde toetskans door toepassing te geven aan de hardheidsclausule, terwijl de gestelde privésituatie, gelet op de behaalde 8 bij de toets van 30 september 2016, blijkbaar eind september al geen probleem meer vormde voor het met succes afleggen van een mondelinge toets.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen doorslaggevende betekenis hoefde toe
te kennen aan de door eiser overgelegde medische verklaringen van de psychiater
drs. M.R.J. Kattemölle. Ter zitting is desgevraagd door eiser aangegeven dat hij buiten
het eerdere consult op 6 april 2016, enkele consulten heeft gehad in januari 2017.
De rechtbank acht met erkenning van de aanwezige problematiek, de zeer korte achteraf opgestelde verklaringen van de psychiater op basis van die consulten in diens brief van
10 februari 2017 en de email van 24 april 2017 gelet op de omstandigheden van het geval onvoldoende inzichtelijk en niet zonder meer navolgbaar. Weliswaar is aangegeven dat eiser in 2016 overbelast is geraakt door een combinatie van problemen in zijn gezin maar de rechtbank acht onvoldoende inzichtelijk waarom dit tot de conclusie leidt dat eiser in sterk verminderde mate in staat was de concentratie voor de toets op te brengen en met name ook voor de nadien getrokken conclusie dat dit natuurlijk ook inhield dat hij geen inzicht had in zijn eigen (dis)functioneren en daar dus ook geen consequenties aan kon verbinden, gelet ook op het feit dat eiser enkele weken later wel in staat was een mondelinge toets voor een ander onderdeel met een goed resultaat af te leggen.
Alle omstandigheden van het geval overziende is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen gelet op zijn restrictieve beleid terzake, in redelijk-heid heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid een vierde toetskans toe te kennen. Welswaar heeft dit besluit grote gevolgen voor eiser, maar dit
is inherent aan een systeem waarin maximaal drie toetskansen per onderdeel bestaan.
Het beroep gericht tegen het besluit van 7 juni 2017 is derhalve ongegrond.
3 Schrappen van tableau.
Ingevolge artikel 8c, derde lid, van de Advocatenwet wordt een advocaat van het tableau geschrapt indien hij, hetzij onafgebroken, hetzij met onderbrekingen, gedurende een tijdvak van drie jaar voorwaardelijk als advocaat ingeschreven heeft gestaan:
a. zonder dat de verklaring kan worden overgelegd dat met gunstig gevolg de in artikel 9b bedoelde stage is voltooid; of
b. zonder dat het bewijs kan worden overgelegd dat met gunstig gevolg het in artikel 9c bedoelde examen is afgelegd.
In het zesde lid is bepaald dat de in het derde lid bedoelde schrapping geschiedt na kennisgeving door de algemene raad met ingang van een tijdstip dat ten minste twee maanden en ten hoogste zes maanden na de datum van kennisgeving gelegen is. Van de kennisgeving wordt gelijktijdig mededeling gedaan aan de betrokken advocaat, diens patroon, de raad van de orde in het arrondissement waar de advocaat kantoor houdt en aan het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt dat artikel 8 van de Advocatenwet, behoudens wat betreft de termijn van ten minste twee maanden en ten hoogste zes maanden, een imperatief karakter heeft en verweerder geen beleidsvrijheid laat. De wet biedt derhalve geen ruimte voor verweerder om op grond van een belangenafweging anders dan tot schrapping van het tableau te besluiten indien een advocaatstagiaire na drie jaar, niet de hiervoor bedoelde verklaring of het hiervoor bedoelde bewijs kan overleggen. Nu eiser na drie jaar voorwaardelijke inschrijving op het tableau niet de verklaring van het met goed gevolg doorlopen van de stageperiode kan overleggen en voor één examenonderdeel niet is geslaagd en dus evenmin het in artikel 8 derde lid, van de Advocatenwet vereiste bewijs kon overleggen heeft verweerder terecht en op juiste gronden besloten dat eiser zal worden geschrapt van het tableau. Er is geen grond om de dwingende toepassing van de wet achterwege te laten.
Verweerder kon daarbij in redelijkheid tot de beslissing komen om de termijn van twee maanden aan te houden. Eisers pleidooi om een langere termijn aan te houden is gelegen
in de lopende beroepsprocedures. Verweerder heeft het belang van de rechtzoekende bij een goede rechtsbedeling met een gekwalificeerde advocaat echter zwaarder mogen laten wegen. Daarbij is door eiser niet aangevoerd dat de afronding of overdracht van lopende zaken meer tijd zou vergen dan de hem gegunde termijn van twee maanden.

Het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2017 is ongegrond.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, rechter, in aanwezigheid van
M.W. Hulsman, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.