4.4Het oordeel van de rechtbank
Met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde
Uit artikel 1.1 Wet milieubeheer blijkt onder meer dat onder afvalstoffen worden verstaan alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat er zich tussen het aangevoerde groenafval ook andere afvalstoffen zoals plastic, metaal, puinresten en banden bevonden. Deze andere afvalstoffen werden via de zeefinstallatie gescheiden van het groenafval en werden zonder beschermde bodembedekking apart opgeslagen op het terrein van [verdacht bedrijf] .
Uit het dossier blijkt dat er op 11 mei 2016 een bedrijfscontrole is uitgevoerd op het terrein van [verdacht bedrijf] waarbij de betrokken verbalisanten hebben geconstateerd dat:
- een greppel/sloot, - evenwijdig gelegen langs de noordzijde van het bedrijfsterrein - met daarin een slibachtige substantie, aanwezig was;
- de verharding op het bedrijfsterrein deels uit stelconplaten en deels uit betonklinkers bestond;
- op het bedrijfsterrein afvalstoffen (groenafval) naast de verharde ondergrond was opgeslagen waarvan percolaat afstroomde naar de onbeschermde bodem;
- op het bedrijfsterrein, tussen hopen groenafval en/of composteringsmateriaal een gang aanwezig was waar percolaat afstroomde op de onbeschermde bodem;
- een natuurlijke geul aanwezig was waardoor dat percolaat kon afstromen richting een greppel/sloot (gelegen aan de noordzijde van het bedrijfsterrein);
- op het bedrijfsterrein een geul aanwezig was, waardoor percolaat kon afstromen richting een greppel/sloot gelegen aan de noordzijde van het bedrijfsterrein;
- op het bedrijfsterrein (ongeveer 20) oude autobanden op de onbeschermde bodem
waren opgeslagen;
- op het bedrijfsterrein (circa 30 m3) plastic, banden, metaal en puinresten op de onbeschermde bodem waren opgeslagen;
- aan de zuidzijde van het bedrijfsterrein een afwateringsgeul aanwezig was (die liep naar een opvangbassin aan de zuidwestzijde van dat bedrijfsterrein), die was gevuld met percolaat en op sommige plaatsen vol zat met slib.
Voornoemde verbalisanten hebben foto’s genomen van de hiervoor beschreven aangetroffen situaties.
Op 11 mei 2016 is er tevens een controle uitgevoerd door verbalisanten van het waterschap Vechtstromen. Zij hebben geconstateerd dat de bestaande bakgoten die voor de afvoer van het (vervuilde) terreinwater moesten zorgen, volledig waren dichtgeslibd. Omdat die bakgoten waren dichtgeslibd, kon het terreinwater van de composteerinrichting niet afgevoerd worden naar de op het terrein gelegen opvangbassins. De verbalisanten hebben voorts gezien dat, omdat er geen goede afvoer van het (vervuilde)terreinwater via de eerder genoemde bakgoten mogelijk was, het (vervuilde)terreinwater via gegraven geulen naar de naastgelegen perceelsloten werd afgevoerd. Deze sloten stonden volgens de verbalisanten in open verbinding met het oppervlaktewater.
Voorts is er een monster genomen van het water dat naar een perceelsloot liep. Uit het analyserapport van dit monster blijkt dat er in het water grote hoeveelheden anorganische stoffen en metalen zijn aangetroffen.
Op 5 juli 2016 heeft er nogmaals een bedrijfscontrole plaatsgevonden. Verbalisanten hebben toen geconstateerd dat er een aarden wal was gemaakt en dat percolaat door de aarden wal sijpelde en op de onbeschermde bodem van het bedrijfsterrein aanwezig was.
De getuige [getuige] heeft verklaard dat hij sinds vijf jaren bij [verdacht bedrijf] werkte als meewerkend voorman. Ten aanzien van het percolaat heeft hij verklaard dat dit water naar het bassin toeliep. Aan één kant liep een geul naar het bassin. Aan de andere kant waar de kraan stond, zat een foliebassin onder het materiaal. Op een diepte van een meter zat een foliebak. Die liep naar de afwateringsbak. Verder zaten er volgens getuige [getuige] drainagebuizen in de grond. Een keer in de zoveel tijd pompte hij deze buizen leeg en sproeide hij dit water over de compost uit. Gevraagd naar de geulen die zijn gegraven en waarvoor deze zijn, heeft de getuige verklaard dat deze geulen zijn gegraven om regenwater weg te laten lopen. Ook heeft de getuige een geul gegraven om het regenwater af te laten stromen naar de sloot. Al het compostmateriaal werd gezeefd om te zorgen dat er geen vreemd materiaal in zat als het werd afgevoerd. Gevraagd naar de bulten met puin achterop het terrein heeft de getuige verklaard dat deze uit de zeef kwamen en dat ze op het terrein zijn neergelegd omdat er in dit materiaal altijd nog compost kon zitten.
Verdachte is eigenaar van een composteerinrichting voor de verwerking van groenafval. Van een dergelijke ondernemer mag worden verwacht dat hij weet dat de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten zoals die in de tenlastelegging zijn verwoord, moet voldoen aan de eisen die daaraan door wet- en regelgeving worden gesteld. Verdachte wist dat hij geen handelingen met betrekking tot afvalstoffen mocht verrichten die nadelige gevolgen voor het milieu konden doen ontstaan. Dit is hem door de handhavende instantie zowel op schrift als mondeling medegedeeld.
Anders dan de verdediging heeft betoogd waren de op het bedrijfsterrein van [verdacht bedrijf] aangetroffen afvalstoffen niet beperkt tot groenafval. Zowel getuige [getuige] als verdachte hebben toegegeven dat er naast groenafval ook andere afvalstoffen zoals plastic, metalen, puin en autobanden gezeefd werden en onbeschermd op het terrein lagen. Gelet op de op het terrein aanwezige afvalstoffen en het composteerproces dat aldaar werd uitgevoerd, bestond de kans dat er nadelige gevolgen voor het milieu zouden ontstaan wanneer niet conform wet- en regelgeving zou worden gehandeld. Door het drijven van een composteerinrichting, zonder inachtneming van de in wet- en regelgeving gestelde eisen, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan.
Doordat er geulen zijn gegraven kwam vervuild terreinwater onbeschermd in aanraking met de bodem van het terrein en kon dit terreinwater afstromen naar greppels of een sloot die zich in de nabijheid van het bedrijfsterrein bevond.
Dit wordt bevestigd op grond van de waarnemingen, bevindingen en foto’s die de betrokken verbalisanten tijdens twee bedrijfscontroles hebben gedaan en wordt verder gestaafd door een analyserapport dat is opgemaakt naar aanleiding van een watermonster dat genomen is op het terrein van verdachte. In het feit dat laatstgenoemd analyserapport niet meer weersproken heeft kunnen worden door middel van een tegenonderzoek, ziet de rechtbank gelet op de overige feiten en omstandigheden zoals gebleken tijdens voornoemde bedrijfscontroles, onvoldoende reden tot twijfel aan de conclusie dat het vervuild terreinwater is geweest dat kon afstromen naar greppels en/of een sloot.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
Uit het vorenstaande blijkt dat er drie geulen aanwezig waren op het bedrijfsterrein, waarvan er twee droog stonden. Uit één van de geulen stroomde daadwerkelijk percolaat naar een sloot. Voor het lozen van dit water had [verdacht bedrijf] geen vergunning en was geen vrijstelling verleend. Evenmin was artikel 6.3 van de Waterwet van toepassing. [getuige] heeft verklaard dat hij de geulen heeft gegraven.
De verdediging heeft gesteld dat [getuige] niet in opdracht van verdachte en zonder diens toestemming voornoemde geulen heeft gegraven. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat [getuige] tegen hem had gezegd dat hij geulen wilde graven en dat verdachte tegen hem heeft gezegd dat dit niet mocht omdat dat slecht voor het milieu was. Verdachte heeft verder verklaard dat de medewerker eigenwijs was, dat verdachte zelf niet dagelijks op het bedrijf aanwezig was en dat hij niet controleerde of de medewerker naar hem had geluisterd of dat hij toch geulen had gegraven.
Verdachte liet het composteringsbedrijf in feite aan [getuige] over en hield onvoldoende toezicht op hetgeen [getuige] op het bedrijfsterrein deed. Door deze (kennelijk gebruikelijke en aanvaarde) gang van zaken binnen de bedrijfscultuur van [verdacht bedrijf] heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank omstandigheden in het leven geroepen waaronder een belangrijke werknemer, die een spilfunctie vervulde in [verdacht bedrijf] , nalatig kon zijn op een belangrijk moment in het werkproces. Door juist op dat moment onvoldoende inhoudelijk toezicht uit te oefenen, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet de zorg betracht die in redelijkheid van hem als ondernemer kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging en heeft hij zodoende aanvaard dat de betreffende gedraging van zijn werknemer kon plaatsvinden.
Daderschap van [verdacht bedrijf] en feitelijk leiding-/opdracht geven door verdachte
De gedragingen en het nalaten in strijd met de wet- en regelgeving zoals hierboven omschreven, rekent de rechtbank toe aan [verdacht bedrijf] . Vorenbedoelde verwijten hebben immers plaatsgevonden in de sfeer van deze BV. De verweten gedragingen en het nalaten passen in de normale bedrijfsvoering van [verdacht bedrijf] , hebben plaatsgevonden onder (zij het te summier) toezicht en met concrete wetenschap van haar formeel en feitelijk leidinggevende – verdachte als directeur – en zijn haar dienstig geweest.
De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan [verdacht bedrijf] terzake van de bewezenverklaarde gedragingen. Verdachte heeft, zoals hierboven omschreven, maatregelen ter voorkoming van de verboden gedragingen achterwege gelaten, terwijl hij als verantwoordelijke ondernemer gehouden was zijn onderneming binnen de wettelijke kaders te voeren en daartoe de noodzakelijke aanpassingen te verrichten. Verdachte heeft dit nagelaten en hij heeft de verboden activiteiten binnen [verdacht bedrijf] voortgezet, ondanks de wetenschap dat aan de wettelijke vereisten aan zijn inrichting niet was voldaan, terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden
(feit 1 primair)en dat hij daarvoor geen vrijstelling of vergunning had
(feit 2).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.