4.3Het oordeel van de rechtbank
Het bedrijf [bedrijf 1] is gevestigd op 20 oktober 2010 en vanaf 23 november 2010 is [bedrijf 1] actief geweest (activiteiten: maatschappelijke opvang voor volwassenen met verblijfsaccommodatie / opvang voor volwassenen in crisissituaties). Verdachte was enig aandeelhouder van [bedrijf 1] (dat handelde onder de naam [zorgorganisatie] ) en tevens bestuurder/directeur.
[bedrijf 1] is op 9 april 2013 op verzoek van verdachtedoor de rechtbank Zutphen in staat van faillissement verklaard, waarbij mr. B.H.M. Harbers als curator is benoemd.
Verdachte is eerder bestuurder geweest van [bedrijf 3] BV (hierna: [bedrijf 3] ), welke BV op 12 juni 2012 failliet is verklaard.Na dit faillissement zijn de activiteiten van [bedrijf 3] overgedragen aan [bedrijf 1] .
Relevante feiten en omstandigheden
In 2009 zijn [bedrijf 3] en de Triodos bank een leningovereenkomst overeengekomen, waarbij verdachte in privé een zekerheidsstelling van € 37.500,--aan de bank heeft afgegeven. Na het faillissement van [bedrijf 3] heeft verdachte het nog openstaande bedrag van de lening voldaan door van de rekening van [bedrijf 1] bedragen over te maken naar de Triodos bank. De laatste overboeking, ter grootte van een bedrag van € 2.391,33, heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013.
Op 22 november 2012 heeft verdachte de heer [naam] van [bedrijf 4] Ltd ingeschakeld voor advieswerkzaamheden met betrekking tot het structureren van [bedrijf 1] en ter vergroting van de solvabiliteit.,[naam] heeft bedrijven benaderd om tot een factoringovereenkomst te komen, hetgeen kostenbesparend zou zijn voor [bedrijf 1] aangezien op die wijze nog maar één debiteur zou overblijven. Volgens [naam] draaide [bedrijf 1] met verlies en was de situatie niet heel beroerd maar wel zorgelijk. Er moest binnen [bedrijf 1] wat gebeuren omdat het anders in het komende jaar mis zou gaan. Dit heeft geresulteerd in een factoringovereenkomst met [bedrijf 5] , gedateerd 15 januari 2013.
Verdachte heeft reeds op 19 december 2012 namens [bedrijf 1] een brief aan de Belastingdienst geschreven inhoudende een melding van onmacht van betaling en de mededeling dat een financieel adviseur was aangetrokken ter verbetering van de financiële situatie.
Verdachte heeft in privé meerdere leningovereenkomsten gesloten met [bedrijf 2] . In het dossier bevinden zich twee overeenkomsten, te weten een overeenkomst van 4 maart 2013 betreffende een lening van € 52.000,-- met daarbij een overeengekomen aflossingstabelen een overeenkomst van 31 oktober 2011 betreffende een lening van € 100.000,--. Beide overeenkomsten betreffen een lening van [bedrijf 2] aan verdachte in privé. In verband met de lening van € 100.000,-- heeft [bedrijf 2] als zekerheidsstelling een hypotheek gevestigd op de woning van verdachte.
Verdachte heeft de door hem in privé geleende € 100.000,-- op 1 november 2011 weer doorgeleend aan [bedrijf 1] .
Uit afschriften van de bankrekening ten name van [zorgorganisatie] volgt dat in verband met voornoemde factoringovereenkomst door [bedrijf 5] een viertal bedragen is overgemaakt aan [zorgorganisatie] / [bedrijf 1] , te weten;
- op 25 januari 2013 een bedrag van € 120.000,--;
- op 12 februari 2013 een bedrag van € 116.368,71;
- op 25 maart 2013 een bedrag van € 68.685,71;
- op 28 maart 2013 een bedrag van € 100.195,--.
Op 28 februari 2013 is door de Belastingdienst beslag gelegd bij [bedrijf 1] .
In de periode van 25 maart 2013 tot en met 30 maart 2013 is in totaal € 170.000,-- overgeboekt van de rekening van [bedrijf 1] naar de rekening van verdachte in privé. Dit betreffen de volgende bedragen: € 62.500,--, € 2.000,--, € 90.000,--, € 8.000,-- en € 7.500,--.
Van deze € 170.000,-- is een bedrag van in totaal € 120.000,-- overgeboekt van de rekening van verdachte in privé naar de rekening van [bedrijf 2] .
In de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 juni 2013 heeft verdachte verschillende bedragen contant opgenomen van de bankrekening van [bedrijf 1] voor in totaal € 5.100,--.
Verdachte heeft verklaard dat hij heeft besloten om de salarissen van de medewerkers van [bedrijf 1] over de maand maart 2013 niet uit te betalen en de betaling hiervan op te schorten.
De curator mr. B.H.M. Harbers heeft een crediteurenlijst verstrekt met daarop verschillende schuldeisers van [bedrijf 1] , waaronder partijen als de Belastingdienst en het UWV. Verdachte en [bedrijf 2] komen op deze lijst niet voor.
Het oordeel van de rechtbank
In geval van faillissement is bevoordeling van een schuldeiser strafbaar in de zin van de wet indien deze handelingen zijn gepleegd in het zicht van het faillissement. Voor de beantwoording van de bewijsvraag in onderhavige zaak moet dus worden vastgesteld vanaf welk moment het faillissement van [bedrijf 1] voor verdachte voorzienbaar is geweest. Een faillissement is voorzienbaar vanaf het moment dat verdachte zeker weet dat het faillissement – afgezien van onverwachte toevalligheden – onvermijdelijk is.
Voorts dient de vraag te worden beantwoord of de door verdachte gepleegde handelingen nadat het faillissement van [bedrijf 1] in zicht was gekomen – verricht zijn ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’. Daarmee wordt volgens constante jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat de verdachte het (voorwaardelijk) opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers. Voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan, alsmede dat de verdachte door die gedraging die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Met betrekking tot de voorzienbaarheid van het faillissement
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de financiële situatie van [bedrijf 1] in december 2012 zorgelijk was. Verdachte heeft echter door het aantrekken van de heer [naam] als financieel adviseur (in november 2012) en door de factoringovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 5] (gedateerd 15 januari 2013), belangrijke stappen gezet om de liquiditeits- en solvabiliteitspositie van [bedrijf 1] te verbeteren. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op de datum van melding van betalingsonmacht (19 december 2012) het faillissement van [bedrijf 1] nog niet voorzienbaar was.
De rechtbank stelt voorts vast dat op het moment dat [bedrijf 5] op 25 maart 2013 een bedrag van € 68.500,-- op de rekening van [bedrijf 1] heeft gestort. Op diezelfde datum heeft verdachte een bedrag van € 62.500,-- overgeboekt van de rekening van [bedrijf 1] naar zijn eigen privé rekening. Op dat moment wist verdachte van de financiële problemen van [bedrijf 1] , hetgeen de rechtbank mede afleidt uit het feit dat verdachte op 4 maart 2013 nog € 52.000,-- heeft geleend van [bedrijf 2] , welk bedrag door [bedrijf 2] rechtstreeks is overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 1] en uit het feit dat de Belastingdienst op 28 februari 2013 beslag heeft gelegd.
Op grond van deze wetenschap van de penibele financiële situatie van [bedrijf 1] , als ook het feit dat verdachte door die financiële situatie de salarissen van de werknemers van [bedrijf 1] over de maand maart 2013 niet heeft uitbetaald, is de rechtbank van oordeel dat het faillissement van [bedrijf 1] vanaf 25 maart 2013 voor verdachte voorzienbaar was.
Met betrekking tot het opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers
Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de in de tenlastelegging genoemde handelingen verricht zijn ‘ter verkorting van de rechten van de schuldeisers’.
- het tenlastegelegde onder A
Nu de rechtbank zoals hiervoor reeds is uiteengezet van oordeel is dat het faillissement van [bedrijf 1] niet eerder dan op 25 maart 2013 voor verdachte voorzienbaar was, kan niet worden bewezen dat de onder A genoemde overschrijvingen van verschillende geldbedragen in de periode van 14 januari tot en met 28 januari 2013 zijn gedaan in het zicht van het faillissement van [bedrijf 1] .
De rechtbank zal verdachte dan ook van het onder A ten laste gelegde vrijspreken.
- het tenlastegelegde onder B
De onder B ten laste gelegde overboekingen van de rekening van [bedrijf 1] naar verdachtes privérekening van in totaal € 170.000,--, hebben alle plaatsgevonden in de periode tussen 25 maart 2013 en 30 maart 2013, dus in een periode waarin het faillissement van [bedrijf 1] voor verdachte voorzienbaar was. Een groot deel van deze door verdachte naar zijn privérekening overgeboekte bedragen heeft verdachte vervolgens doorgeboekt naar een rekening van [bedrijf 2] .
Deze overboekingen zijn strafbaar als door die overboekingen ten minste de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers is ontstaan en verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Door vanaf 25 maart 2013 de op de rekening van [bedrijf 1] staande en bijgeboekte bedragen niet te gebruiken om lonen van de werknemers van [bedrijf 1] te betalen en bestaande schuldeisers als de Belastingdienst te betalen, maar in plaats daarvan deze bedragen naar zijn privérekening over te maken, heeft verdachte zichzelf bevoordeeld en een aanmerkelijke verkorting van de verhaalsmogelijkheden voor andere schuldeisers van [bedrijf 1] doen ontstaan. De rechtbank acht eveneens bewezen dat verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers van [bedrijf 1] ook bewust heeft aanvaard.
- het tenlastegelegde onder C
Met betrekking tot de betalingen aan Triodos bank is de rechtbank van oordeel dat de laatste overboeking, een bedrag van € 2.391,33, die is gedaan op 26 maart 2013, door verdachte is uitgevoerd in het zicht van het faillissement van [bedrijf 1] .
Onder verwijzing naar hetgeen met betrekking tot het tenlastegelegde onder B is overwogen acht de rechtbank bewezen dat verdachte bij deze overboeking (voorwaardelijk) opzet op de verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft gehad.
- het tenlastegelegde onder D
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de periode van 25 maart 2013 tot en met 24 juni 2013 contant geld heeft opgenomen van de rekening van [bedrijf 1] voor in totaal € 2.710,--.De in deze periode gedane opnamen zijn naar het oordeel van de rechtbank, op basis van hetgeen hiervoor reeds is overwogen, gedaan in het zicht van het faillissement.
Uit de aangifte van de curator volgt dat verdachte er niet in is geslaagd om aan de curator aan te tonen waarvoor het opgenomen bedrag is aangewend.De stelling van verdachte dat bedragen die hij voorafgaand aan het faillissement heeft opgenomen vermoedelijk zijn besteed aan het voorschieten van geld aan cliënten in verband met uitgaven voor voeding, kleding of hun woning, is niet op enigerlei wijze met stukken onderbouwd en vindt ook overigens geen steun in het dossier.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, onder de gegeven omstandigheden, de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers van de BV op de koop toe genomen en tevens bewust aanvaard. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het onttrekken van geld aan de boedel ter bedrieglijke verkorting van de rechtbank der schuldeisers.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij de verklaring van verdachte dat de curator aan hem toestemming heeft gegeven om € 1.900,-- aan contant geld op te nemen in verband met kantoorkosten, zonder dat daarvan in de administratie stukken terug te vinden zijn, ongeloofwaardig acht.
- het tenlastegelegde onder E
De curator heeft verklaard dat hij heeft vastgesteld dat delen van de administratie van [bedrijf 1] , met name zorgovereenkomsten met cliënten, zorgplannen en bankafschriften, niet zijn aangetroffen. Deze ontbrekende delen zijn, ondanks aanmaningen aan het adres van verdachte, ook niet aangeleverd, waardoor niet kan worden aangetoond welke werkzaamheden voor welke cliënten zijn verricht en een aanzienlijk deel van het debiteurenbestand oninbaar is. De curator heeft verklaard dat hij verdachte meermalen verzocht om de ontbrekende delen van de administratie van [bedrijf 1] alsnog te verstrekken.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op de hoogte was van de financiële problemen binnen [bedrijf 1] . Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte, die naar eigen zeggen wist van het belang van deugdelijke dossiers in de administratie van [bedrijf 1] en hiertoe de zogenoemde “ISO-normen” hanteerde, derhalve ook wist of behoorde te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van [bedrijf 1] , waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort.
De stelling van verdachte ter zitting dat hij het in een e-mail van de curator opgetekend verzoek om aanvulling van de administratie abusievelijk over het hoofd heeft gezien, kan zo zijn, maar doet er niet aan af dat de curator reeds vlak na het faillissement aan verdachte de verplichting tot het voeren van een volledige administratie kenbaar heeft gemaakt. De stelling van verdachte dat de curator de administratie zou hebben ontvreemd acht de rechtbank ongeloofwaardig.
De rechtbank acht het onder B, C, D en E tenlastegelegde, zoals hiervoor is uiteengezet, wettig en overtuigend bewezen.