ECLI:NL:RBOVE:2017:3923

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
C/08/201357 / FA RK 17-982
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van samenwoning in het kader van artikel 1:160 BW

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 21 september 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker, heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, verweerder, te wijzigen. De man stelt dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, wat volgens artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zou leiden tot het vervallen van zijn onderhoudsverplichting. De vrouw betwist deze claim en stelt dat er geen sprake is van een duurzame affectieve relatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij de man ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank heeft ook de argumenten van de vrouw in overweging genomen, die stelt dat haar relatie met de nieuwe partner niet duurzaam is en dat zij niet in elkaars woningen verblijven.

Daarnaast heeft de man subsidiair aangevoerd dat de partneralimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, omdat er onjuiste of onvolledige gegevens zijn gebruikt bij de vaststelling van de alimentatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de man niet heeft aangetoond dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigt. De rechtbank heeft beide verzoeken van de man afgewezen en bepaald dat elke partij zijn eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/201357 / FA RK 17-982
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d.21 september 2017
inzake
[verzoeker],
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. I. Koster te Enschede,
en
[verweerder],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat mr. S.J.M. Masselink te Almelo.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 01 mei 2017;
- een F9-bericht van mr. Koster d.d. 22 mei 2017, binnengekomen op 22 mei 2017;
- het verweer, binnengekomen op 23 juni 2017;
- een op 5 september 2017 binnengekomen brief van mr. Koster van 5 september 2017.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 7 september 2017. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat.
1.3.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [1988] te [plaats] met elkaar gehuwd.
2.2.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld en neergelegd in het door beiden op 30 augustus 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant, waarvan een ouderschapsplan deel uitmaakt.
In dit convenant zijn partijen, voor zover thans van belang, in artikel 3.1. overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.975,- per maand zal betalen.
2.3.
Bij beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank Overijssel de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke echtscheidingsbeschikking op 31 oktober 2013 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
2.4.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de inhoud van hiervoor bedoeld echtscheidingsconvenant, tevens houdende een ouderschapsplan deel uitmaakt van die beschikking, met uitzondering van artikel 2.6 “Bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [X] ”.
2.5.
Ingevolge de wettelijke indexering beloopt voormelde bijdrage met ingang van 1 januari 2017 € 2.035,49 per maand.

3.Het verzoek

De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:de bij convenant van 30 augustus 2013 overeengekomen en bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 25 september 2013 vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te wijzigen en deze bijdrage met ingang van 8 maart 2017, althans datum indiening verzoekschrift, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum vast te stellen op nihil, een en ander omdat de beschikking wegens gewijzigde omstandigheden niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet;
Subsidiair:de bij convenant van 30 augustus 2013 overeengekomen en bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 25 september 2013 vastgestelde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te wijzigen en deze bijdrage met ingang van 8 maart 2017, althans datum indiening verzoekschrift, althans met ingang van een in goede justitie te bepalen datum vast te stellen op € 1.253,45, althans op een bedrag dat lager is dan € 2.077,56 per maand, althans op een in goede justitie te betalen bedrag, nu de beschikking van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan omdat hierin van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

4.Het verweer

De vrouw verzoekt de rechtbank de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dit verzoek af te wijzen en de man ex artikel 1:401 BW te veroordelen in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid5.1. De man stelt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden erin gelegen dat de vrouw met een ander is gaan samenwonen als ware zij gehuwd. Dit maakt dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek. Of deze gestelde omstandigheid ook aan de orde is, wordt hierna beoordeeld. Indien en voor zover sprake zou zijn van het samenleven als bedoeld in artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt uit de wet dat de onderhoudsverplichting van rechtswege is geëindigd en heeft de man geen belang (meer) bij de verzochte nihilstelling en wijziging van de alimentatieverplichting.
De beëindiging van de onderhoudsverplichting
5.2.
De man stelt dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd omdat de vrouw met haar nieuwe partner samenleeft als bedoeld in artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat dit verzoek het meest verstrekkend is, zal de rechtbank dit verzoek allereerst bespreken.
5.3.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of er sprake is van een samenleving van de vrouw met haar partner in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenleven en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
5.4.
De man heeft aan zijn stelling dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw dient te vervallen het volgende ten grondslag gelegd. De vrouw onderhoudt al vier jaar een affectieve relatie van duurzame aard met de heer [A] . De vrouw gaat met grote regelmaat met [A] op vakantie, welke vakanties ook worden genoten in het bijzijn van de kinderen van partijen. Hetzelfde geldt voor de feestdagen en verjaardagen. De vrouw verblijft veelal in de woning van [A] en op het moment dat zij daar niet verblijft, verblijft [A] in de woning van de vrouw; de vrouw en [A] verblijven nagenoeg de hele week bij elkaar. Ook de hond van de vrouw wordt tussen de woningen heen en weer versleept. De vrouw en [A] delen één slaapkamer. De vrouw heeft de (nieuwe) woning van [A] samen met de dochter ingericht en de vrouw verblijft in de woning van [A] , ook als hij voor zijn werk in het buitenland verblijft. Er is sprake van een gemeenschappelijk huishouding dan wel een financiële verstrengeling, nu [A] in het verleden de hypotheekschuld ad € 44.000,- van de vrouw heeft afgelost, die is ontstaan door de echtscheiding van partijen.
5.5.
De vrouw betwist dat sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW. Zij erkent dat zij een affectieve relatie met [A] heeft, maar betwist dat deze relatie duurzaam is. De vrouw betwist voorts dat zij en [A] over en weer in elkaars huizen verblijven als de ander niet aanwezig is. Ook van gezamenlijke vakanties is geen sprake; de vrouw en [A] zijn slechts tweemaal gezamenlijk met de kinderen van [A] op vakantie geweest.
De vrouw brengt gemiddeld twee weekenden in de maand gezamenlijk met [A] door en een enkele keer een doordeweekse avond. De vrouw ontvangt haar kinderen in haar eigen woning en [A] zijn kinderen in de woning van hem. De hond van de vrouw gaat, gelet op zijn leeftijd, altijd mee naar de woning van [A] . De vrouw betwist voorts dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en een economische eenheid. De vrouw heeft [A] tips gegeven voor de inrichting van zijn nieuwe woning en enkele – voor haar – overtollige zaken. [A] heeft de vrouw een lening verstrekt om de hypotheekschuld te voldoen en de vrouw voldoet maandelijks rente aan [A] .
5.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Het aannemen van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW brengt verstrekkende gevolgen voor de vrouw met zich mee, zodat van de man gevergd mag worden dat hij zijn stellingen hieromtrent met voldoende overtuigende stukken onderbouwt. De rechtbank is van oordeel dat de man in onvoldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de hiervoor genoemde in het kader van artikel 1:160 BW te stellen eisen. Daartoe neemt de rechtbank onder meer het volgende in aanmerking.
5.7.
De man heeft – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwd dat de vrouw een gemeenschappelijke huishouding met de [A] voert. De man heeft weliswaar ter zitting verklaard dat de gemeenschappelijke huishouding (financiële verstrengeling) blijkt uit de reizen die de vrouw gezamenlijk met [A] heeft gemaakt, dat de vrouw ook in de woning van [A] verblijft als hij er niet is en uit het feit dat [A] voor de vrouw een bedrag ad € 44.000,- heeft voldaan ter zake de restant hypotheekschuld, maar de vrouw heeft voornoemde stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw erkent dat door [A] een bedrag ad € 44.000,- is voldaan, maar zij stelt dat zij dit bedrag aan [A] dient terug te betalen en dat zij bovendien maandelijks aan [A] rente hiervoor betaalt. Voorts heeft de vrouw desgewenst ter zitting verklaard dat [A] veel in het buitenland verblijft en dat zij – gemiddeld genomen – [A] twee weekenden per maand ziet en een enkele keer een doordeweekse avond. Het enkele feit dat [A] aan de vrouw een bedrag ad € 44.000,- heeft voldaan, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat enkel op grond hiervan sprake is van een gemeenschappelijk huishouding. Nu de man zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, draagt hij in beginsel de bewijslast van deze feiten. Het had dan ook op zijn weg gelegen om hieromtrent meer feiten en omstandigheden te stellen en om een bewijsaanbod te doen ter zake de gestelde feiten en omstandigheden. De man heeft dit nagelaten en de door hem gestelde gemeenschappelijke huishouding en financiële verstrengeling van de vrouw en [A] niet nader onderbouwd.
5.8.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat niet is komen vast te staan dat de vrouw en [A] samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, als bedoeld in artikel 1:160 BW en dat uit dien hoofde de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou zijn geëindigd.
Onjuiste en onvolledige gegevens
5.9.
Subsidiair heeft de man gesteld dat de partneralimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
Hiertoe heeft de man gesteld dat in het echtscheidingsconvenant de behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 1.975,- per maand en dat bij de behoeftebepaling destijds geen rekening is gehouden met de eigen inkomsten van de vrouw ad € 672,- per maand. Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant enkel overeengekomen dat geen rekening wordt gehouden met eventuele eigen inkomsten van de vrouw die hoger zijn dan € 672,- per maand en dat deze inkomsten niet in mindering zullen worden gebracht op de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage. Indien destijds met de eigen inkomsten van de vrouw ad € 672,- was rekening gehouden, was de aanvullende behoefte van de vrouw slechts een bedrag ad € 718,- (€ 1.390,- -/- € 672,-) en gebruteerd een bedrag ad € 1.253,45 per maand geweest in plaats van het (overeengekomen) bedrag ad € 1.975,- per maand. De man stelt dat hij daardoor in het verleden een te hoog bedrag aan alimentatie heeft voldaan.
5.10.
De vrouw betwist dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens en dat de onderhoudsverplichting van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De man genoot minimaal het in het echtscheidingsconvenant genoemde inkomen uit zijn onderneming en in werkelijkheid meer inkomsten. Partijen hebben uitdrukkelijk afgezien van het opstellen van een draagkrachtberekening.
5.11.
Allereerst overweegt de rechtbank dat uit de stellingen van partijen voldoende is gebleken dat zij ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant een onderhoudsbijdrage zijn overeengekomen. De stellingen van de man begrijpt de rechtbank dan ook aldus dat hij voornoemde overeenkomst wenst te wijzigen, nu deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 5 BW). Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake, zodat ook het subsidiaire verzoek van de man dient te worden afgewezen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat dit bedrag tot stand is gekomen, omdat hij maandelijks € 2.000,- naar de privérekening overboekte en dat hij dat bedrag aan de vrouw zou blijven voldoen, zolang hij daartoe financieel in staat was. Partijen zijn ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant kennelijk bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven en zijn – in onderling overleg – een onderhoudsbijdrage ad € 1.945,- en daarna € 2.000,- overeengekomen. De man heeft niet gesteld, noch is de rechtbank gebleken dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de man in het licht van alle bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Ook het subsidiaire verzoek van de man wordt dus afgewezen.
De proceskosten
5.12.
Nu partijen gewezen echtelieden zijn en de onderhavige procedure ziet op de betaling van een onderhoudsbijdrage, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt. Voor een veroordeling van de man in de proceskosten, ziet de rechtbank geen aanleiding.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de verzoeken van de man tot wijziging van de overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw af;
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. H.M. Jongebreur en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017 in tegenwoordigheid van H.E. Abbink, griffier.