In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde, die voormalige echtgenoten zijn. De procedure betreft de vrijwillige opheffing van een derdenbeslag dat door gedaagde was gelegd op de vordering van eiser onder hun zoon. Eiser vorderde onder andere dat gedaagde de executie van een eerdere beschikking zou staken en het gelegde beslag zou opheffen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde het beslag vrijwillig had opgeheven en dat er geen spoedeisend belang was voor de vorderingen van eiser. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af, omdat gedaagde over een executoriale titel beschikte en er geen aanleiding was voor een verbod tot executie. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren die een spoedeisend belang voor eiser rechtvaardigden. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.