ECLI:NL:RBOVE:2017:3909

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
C/08/206913 / KG ZA 17-290
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijwillige opheffing van derdenbeslag en afwijzing van geldvordering in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 2 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagde, die voormalige echtgenoten zijn. De procedure betreft de vrijwillige opheffing van een derdenbeslag dat door gedaagde was gelegd op de vordering van eiser onder hun zoon. Eiser vorderde onder andere dat gedaagde de executie van een eerdere beschikking zou staken en het gelegde beslag zou opheffen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde het beslag vrijwillig had opgeheven en dat er geen spoedeisend belang was voor de vorderingen van eiser. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af, omdat gedaagde over een executoriale titel beschikte en er geen aanleiding was voor een verbod tot executie. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende feiten en omstandigheden waren die een spoedeisend belang voor eiser rechtvaardigden. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/206913 / KG ZA 17-290
Vonnis in kort geding van 2 oktober 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
verder te noemen [eiser] ,
advocaat mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: de heer H.A. Albersen te Rijssen.

1.De procedure

1.1.
De inleidende dagvaarding, met producties, is uitgebracht op 4 september 2017.
1.2.
Namens [gedaagde] is bij e-mailbericht van 11 september 2017 een verzoek tot uitstel gedaan. Bij e-mailbericht van 12 september 2017 heeft de griffie van de rechtbank gereageerd op dit verzoek en partijen meegedeeld dat het kort geding vooralsnog zal doorgaan op 19 september 2017.
1.3.
Van de zijde van [gedaagde] zijn diverse producties in het geding gebracht.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft op 19 september 2017 plaatsgevonden, alwaar [eiser] , vergezeld door mr. Eshuis-Nijmeijer, en [gedaagde] , vergezeld door de heer H.A. Albersen, zijn verschenen. Partijen hebben toen hun standpunten toegelicht. De gemachtigde van [gedaagde] heeft daarbij (pleit)aantekeningen gehanteerd, die ook in het geding zijn gebracht.
1.5.
Ten slotte is - bij vervroeging - vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Het huwelijk is ontbonden. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, van wie alleen de jongste, [X] , nog minderjarig is.
2.2.
Deze rechtbank heeft bij de beschikking van 12 mei 2016 - kort gezegd en voor zover van belang - de bijdrage van [eiser] in de kosten van verzorging en opvoeding van [X] met ingang van 1 februari 2016 is vastgesteld op € 82,-- per maand (voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen). Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) heeft bij de beschikking van 11 mei 2017 dit onderdeel van voornoemde beschikking van 12 mei 2016 bekrachtigd. Na indexatie bedraagt voornoemde bijdrage thans € 83,72.
2.3.
Bij het vonnis van 20 juni 2017 heeft deze rechtbank in een geschil tussen [eiser] en [A] , zoon van partijen (hierna: [A] ), - kort gezegd en voor zover van belang - in conventie [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 585,28, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 oktober 2016 tot de dag der voldoening en in reconventie voor recht verklaard dat [A] gerechtigd is om het door hem blijkens de veroordeling in conventie aan [eiser] verschuldigde bedrag te verrekenen met de door [eiser] vanaf 1 oktober 2016 aan hem verschuldigde maandelijkse bijdragen, voor zover niet door [eiser] betaald.
2.4.
Op 1 augustus 2017 heeft [gedaagde] uit hoofde van de beschikking van 12 mei 2016 executoriaal derdenbeslag ten laste van [eiser] doen leggen onder [A] voor een bedrag van in totaal € 370,07 (€ 355,77 + € 14,30) + p.m..
2.5.
Nadat er (derden)beslag is gelegd heeft [A] een bedrag van € 416,89 aan [gedaagde] betaald.
2.6.
Bij e-mailberichten van 4 september 2017 (o.a. productie 14 van [gedaagde] ) is van de zijde van [gedaagde] aan (de advocaat van) [eiser] en de deurwaarder meegedeeld dat zij om haar moverende reden, geheel onverplicht en vrijwillig, heeft besloten om het derdenbeslag op te heffen en dat zij het door haar ontvangen bedrag van [A] aan hem heeft gerestitueerd. Bij e-mailbericht van eveneens 4 september 2017 is van de zijde van [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat een bedrag van € 333,17 is betaald aan [A] . Daarbij is een bankafschrift gevoegd. Op dit bankafschrift wordt bij de omschrijving “opheffing derdenbeslag” vermeld.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat weergegeven -:
I. [gedaagde] te gebieden de executie van de beschikking van 12 mei 2016 te staken en gestaakt te houden, althans op te schorten, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
II. Het gelegde beslag op de vordering van [eiser] onder [A] op te heffen, althans op te schorten en opgeschort te houden.
III. [gedaagde] te veroordelen het reeds ingehouden bedrag van € 355,77 dan wel een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren aan [eiser] terug te betalen.
IV. Alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat iedere executant een op zijn verzoek gelegd beslag kan opheffen, waartoe een daartoe strekkende verklaring volstaat. Deze verklaring is vormvrij. Uit de door [gedaagde] overgelegde producties, meer in het bijzonder de onder 2.6. vermelde e-mailberichten van 4 september 2017, blijkt voldoende dat [gedaagde] het door haar gelegde (derden)beslag vrijwillig heeft opgeheven. Ook ter zitting heeft [gedaagde] verklaard dat zij het beslag vrijwillig heeft opgeheven, althans vrijwillig opheft. Bovendien is [A] niet enkel via de omschrijving “opheffing derdenbeslag” bij de overmaking van een bedrag van
€ 333,17 aan hem op de hoogte gesteld van de opheffing van het onder hem gelegde beslag. Ter zitting verklaarde [gedaagde] dat zij [A] ook mondeling heeft geïnformeerd over de beëindiging van het (derden)beslag.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het spoedeisend belang bij het gevorderde als verwoord onder 3.1. onder II. is komen te ontbreken.
4.3.
Het gevorderde onder 3.1. onder I. komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter in feite neer op een algeheel verbod tot executie van de beschikking van 12 mei 2016. Dat [eiser] een dergelijk (ruim) verbod voor ogen heeft, blijkt ook uit de namens hem gegeven toelichting tijdens de behandeling ter zitting. [eiser] wil voorkomen dat [gedaagde] in de toekomst deze beschikking zal executeren. Voor een dergelijk verbod bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans geen aanleiding. Met de beschikking van 12 mei 2016 en de bekrachtiging van het van belang zijnde onderdeel van deze beschikking door het Hof op 11 mei 2017 beschikt [gedaagde] over een executoriale titel op grond waarvan [eiser] gehouden is de maandelijkse bijdrage voor [X] aan haar te voldoen. Niet kan worden voorzien of er zich in de toekomst feiten dan wel omstandigheden voordoen die tot het treffen van executiemaatregelen nopen. Ook deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.4.
Het gevorderde onder III. zoals vermeld onder 3.1. betreft een geldvordering. Ingevolge vaste jurisprudentie is ten aanzien daarvan in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is - hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen - maar ook of daarnaast sprake is van feiten en/of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn in het onderhavige geval geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken om te kunnen concluderen dat [eiser] bij deze geldvordering (thans) een spoedeisend belang heeft. Deze vordering zal dan ook in dit kort geding worden afgewezen.
4.5.
Met inachtneming van het vorenoverwogene is de slotsom dat het gevorderde door [eiser] zal worden afgewezen.
4.6.
In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
Wijst de vorderingen van [eiser] af.
5.2.
Compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Zweers en in het openbaar uitgesproken op
2 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.type: