4.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Inleiding
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting staat het volgende vast. [slachtoffer] is in 2015 op eigen initiatief per rubberboot vanuit [land] naar Europa gekomen en is uiteindelijk naar Nederland gereisd, waar hij aanvankelijk een tijd dakloos heeft doorgebracht.
Medeverdachte [medeverdachte] was per april 2015 bedrijfsleider bij onder meer het bedrijf [bedrijf 1] . (verdachte) en had daar ook feitelijke zeggenschap. [naam 1] , een werknemer die hij jarenlang kende, heeft hem gevraagd om [slachtoffer] te helpen. [medeverdachte] heeft daarmee ingestemd en heeft [slachtoffer] opgenomen en gehuisvest in een woonruimte op het terrein bij verdachte. [medeverdachte] was er vanaf het begin van op de hoogte dat [slachtoffer] illegaal in Nederland verbleef.
[slachtoffer] hoefde geen huur te betalen voor de woonruimte, maar wel werd afgesproken dat hij enkele klusjes deed bij het bedrijf, zoals het schoonmaken van de kantine en de toiletten en het houden van toezicht om diefstal te voorkomen. Dit heeft hij gedaan en geleidelijk is vervolgens het aantal werkzaamheden dat [slachtoffer] uitvoerde toegenomen, tot hij op 6 december 2015 bij een bedrijfsongeval betrokken is geraakt en in het ziekenhuis is opgenomen.
Overweging met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
Wettelijk kader
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd overtreding van artikel 273f lid 1 sub 1, sub 4 en sub 6, juncto leden 3 en 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Art. 273f Wetboek van Strafrecht luidt, voor zover hier van belang:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt (…) gestraft:
(...)
1º. Degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander (…);
4º. degene die een ander met een van de onder 1º genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1º genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten
(…);
6º. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander.
(…)
3. De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren (…) indien
1º de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen.
(…)
4. Indien een van de eerste lid omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste achttien jaren (…) opgelegd."
De rechtbank begrijpt het verwijt aan verdachte (de rechtspersoon [bedrijf 1] ) in de tenlastelegging aldus dat de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] als feitelijk leidinggever aan verdachte moeten worden toegerekend.
De rechtbank zal daarom allereerst ingaan op de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] en vervolgens op de vraag of die gedragingen aan verdachte kunnen worden toegerekend. Met betrekking tot de gedragingen van [medeverdachte] overweegt de rechtbank als volgt:
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 1:
De rechtbank ziet zich, voor zover de tenlastelegging is toegesneden op artikel 273f lid 1, sub 1 Sr., gesteld voor de volgende vragen:
1. Heeft [medeverdachte] de in de tenlastelegging genoemde persoon gehuisvest of opgenomen (de
zogenaamde handelingen)?;
2. Is sprake van dwang, fraude, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend
overwicht of misbruik van een kwetsbare positie (de zogenaamde middelen)?;
3. Heeft [medeverdachte] gehandeld met het oogmerk van uitbuiting?
De rechtbank beantwoordt de onder 1 genoemde vraag bevestigend nu zowel aangever als [medeverdachte] verklaringen hebben afgelegd waaruit volgt dat [medeverdachte] [slachtoffer] bij verdachte heeft opgenomen en gehuisvest door hem aldaar woonruimte aan te bieden.
Met betrekking tot de onder 2 genoemde vraag zal de rechtbank op ieder tenlastegelegd middel ingaan.
Dwang
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van dwang, nu [slachtoffer] tegen zijn zin en zonder dat hij daaraan weerstand kon bieden door [medeverdachte] in een situatie van uitbuiting is gebracht. Ter ondersteuning van dat standpunt is met name gewezen op verklaringen die [slachtoffer] heeft afgelegd.
De verdediging heeft gesteld dat van dwang geen sprake is geweest, onder meer omdat [medeverdachte] er bewust voor heeft gekozen om in Nederland in de illegaliteit te gaan werken.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat iemand op eigen initiatief ervoor kiest om in Nederland in de illegaliteit te gaan werken - los van de vraag of dat in de onderhavige zaak het geval was - er niet aan in de weg hoeft te staan dat iemand vervolgens onder dwang in een uitbuitingssituatie terechtkomt. De rechtbank dient de vraag of sprake is geweest van dwang te beoordelen aan de hand van het geheel van omstandigheden die uit het onderzoek zijn gebleken.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat [medeverdachte] [slachtoffer] heeft gehuisvest bij verdachte en dat [slachtoffer] daar aanvankelijk de kantine heeft schoongemaakt en het terrein heeft bewaakt, en dat hij gaandeweg steeds meer verschillende werkzaamheden heeft verricht.
[medeverdachte] heeft verklaard dat [slachtoffer] de extra werkzaamheden op eigen initiatief is gaan doen, zonder dat hij daartoe specifiek opdracht had gegeven. Daartegenover staat dat uit (het samenstel van) verklaringen die [slachtoffer] bij de politie heeft afgelegd zou kunnen worden afgeleid dat hij zich niet vrij voelde en zich niet aan de situatie kon onttrekken. Uit deze verklaringen kan echter evenzeer worden afgeleid dat [medeverdachte] zich goed jegens hem gedroeg en dat [slachtoffer] het werken in de kassen leuk vond.
De rechtbank constateert dat de verklaringen van [slachtoffer] voorts op onderdelen worden weersproken door de verklaringen van andere getuigen, in die zin dat het beeld van een beweerdelijke dwangsituatie daardoor wordt genuanceerd. Ter terechtzitting van 30 januari 2017 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, onder meer ten einde [slachtoffer] nader te doen horen, kort gezegd over de vraag in hoeverre hij zelf heeft ervaren dat hij in een situatie van dwang verkeerde en waarin die dwang dan tot uitdrukking kwam. [slachtoffer] is vervolgens op 23 mei en 8 juni 2017 door de rechter-commissaris gehoord. Uit zijn verklaringen komen opnieuw geen concrete elementen naar voren die zouden kunnen duiden op dwang. Zo kan uit de verklaringen niet worden afgeleid waarom [slachtoffer] zich niet aan de situatie kon onttrekken, noch welke consequenties daaraan verbonden zouden zijn. Ook de angst die [slachtoffer] voor [medeverdachte] stelt te hebben gehad, wordt desgevraagd niet geconcretiseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank blijven de verklaringen van verdachte omtrent de situatie waarin hij zich bevond in hun geheel beschouwd betrekkelijk ambivalent. Nu deze verklaringen, die deels een conclusie inhouden en voor het overige bovendien onvoldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat [slachtoffer] uitdrukkelijk werkopdrachten kreeg en in een situatie heeft verkeerd waarin hij niet vrij was zich desgewenst aan het uitvoeren van die opdrachten en aan zijn situatie te onttrekken, acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is geweest van dwang.
Fraude
De in de tenlastelegging voorkomende term fraude moet worden geacht te zijn gebruikt in de betekenis die daaraan in artikel 273f lid 1 Sr toekomt. Gelet op de doelstelling van deze wetgeving moet de term 'fraude' ruim worden uitgelegd.
De rechtbank constateert dat [slachtoffer] werkzaamheden voor verdachte heeft uitgevoerd, terwijl er voor hem geen premies werden ingehouden of afgedragen, hij niet als werknemer was aangemeld bij het UWV en hij evenmin was opgenomen in de loonadministratie van [bedrijf 1] . De rechtbank stelt vast dat daarmee sprake is van fraude als bedoeld in artikel 273f lid 1 Sr.
De rechtbank overweegt dat voornoemde vorm van fraude samenhing met en voortvloeide uit de bedoeling van [medeverdachte] om [slachtoffer] ongemerkt op te nemen en te huisvesten bij [bedrijf 1] Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat [slachtoffer] , zoals is tenlastegelegd, door fraude is gehuisvest dan wel opgenomen.
Uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en kwetsbare positie:Naar het oordeel van de rechtbank kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] enig overwicht had op [slachtoffer] . [medeverdachte] was immers degene die de huisvesting van [slachtoffer] regelde en hij besliste eenzijdig wat de norm voor het uit te betalen loon was en op welk moment dit werd uitbetaald.
Eveneens kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] zich in een kwetsbare positie bevond. De levensstandaard en lonen in het land van herkomst ( [land] ) aanzienlijk lager liggen dan in Nederland. Voorts was [slachtoffer] de Nederlandse taal slechts beperkt machtig, verkeerde hij door de gecombineerde werk- en verblijfsplaats in een relatief sociaal isolement, kon hij slechts over betrekkelijk bescheiden financiële middelen beschikken, verkeerde hij in onzekerheid over het door hem uiteindelijk daarnaast alsnog te ontvangen loon en was hij slecht op de hoogte van de hier te lande geldende wet- en regelgeving.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht/kwetsbare positie:
Voor het bewijs dat [medeverdachte] misbruik van voornoemd overwicht en voornoemde kwetsbare positie heeft gemaakt, is blijkens bestendige jurisprudentie - als ondergrens - reeds toereikend dat kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden waaruit het overwicht voortvloeit dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet aanwezig moet zijn.
De rechtbank overweegt dat aan deze ondergrens, voor wat betreft de wetenschap die vereist is voor (voorwaardelijk) opzet, op zichzelf is voldaan nu op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] zich bewust moet zijn geweest van de relevante omstandigheden die maakten dat sprake was van een overwicht op [slachtoffer] en dat die een kwetsbare positie verkeerde. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van contra-indicaties voor de in het kader van het opzet vereiste aanvaarding, op grond waarvan in de onderhavige zaak toch niet van misbruik kan worden gesproken. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier komt naar voren dat [medeverdachte] [slachtoffer] bij wijze van vriendendienst heeft gehuisvest bij [bedrijf 1] op verzoek van de hem reeds jarenlang bekende werknemer [naam 1] . [medeverdachte] heeft van de door hem geboden huisvesting noch van de door [slachtoffer] uitgevoerde werkzaamheden rechtstreeks financieel voordeel genoten. Nu de woonruimte in het dossier niet nader is beschreven, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat de geboden huisvesting naar Nederlandse maatstaven ondermaats was. De stelling van de verdediging dat deze huisvesting op zichzelf voldeed aan de daarvoor geldende normen, kan dan ook niet zonder meer worden weerlegd. Voor deze huisvesting hoefde [slachtoffer] geen huur af te dragen. Voorts blijkt uit het dossier dat [slachtoffer] werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf 1] Voor de stelling dat [medeverdachte] daartoe werkopdrachten aan hem heeft gegeven bevat het dossier echter geen steunbewijs. De stelling van [medeverdachte] dat [slachtoffer] op eigen initiatief werkzaamheden op zich nam, kan derhalve evenmin worden weerlegd. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode voor door hem verrichte werkzaamheden € 6.550,- heeft ontvangen, hetgeen neerkomt op ruim € 800,- (netto) per maand. Wanneer dit wordt beschouwd in combinatie met de kosteloze huisvesting kan naar het oordeel van de rechtbank ook op grond daarvan niet zonder meer worden geconcludeerd dat van de feitelijke situatie waarin [slachtoffer] verkeerde misbruik is gemaakt.
Ook wanneer voornoemde omstandigheden in samenhang worden beschouwd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] in zodanige omstandigheden heeft verkeerd dat sprake is geweest van misbruik van het uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of de kwetsbare positie van [slachtoffer] . De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging - het misbruik - dan ook niet wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot de hiervoor onder 3 geformuleerde vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Oogmerk van uitbuiting
De vraag of en zo ja, wanneer, sprake is van uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr. is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Er komt betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor betrokkene met zich meebrengen, en het economisch voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. (vgl. Hoge Raad, 27 oktober 2009, LJN BI7097)
De rechtbank komt op grond van de hiervoor besproken omstandigheden, in samenhang bezien, tot het oordeel dat in onderhavig geval geen sprake is van uitbuiting in voornoemde zin. Weliswaar kan worden gezegd dat er sprake was van een maatschappelijk ongewenste arbeidssituatie, maar de hiervoor genoemde omstandigheden leverden in het onderhavig geval nog geen inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van [slachtoffer] op, laat staan dat sprake is geweest van een zodanige inbreuk in voornoemde zin dat dit kan worden gekwalificeerd als uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr, noch maken vorenbedoelde omstandigheden dat daaruit enig daarop gericht oogmerk van verdachte zou kunnen worden afgeleid. Uit het dossier komt een beeld naar voren van een [medeverdachte] die de grenzen van goed werkgeverschap heeft overschreden. Dit is weliswaar laakbaar maar kan niet zonder meer worden aangemerkt als uitbuiting in voornoemde zin. Dat deze arbeidssituatie uiteindelijk heeft geresulteerd in een ongeval met ernstige gevolgen voor [slachtoffer] maakt het voorgaande niet anders.
Voorts is [slachtoffer] gehuisvest in een woonruimte waarvan weliswaar niet is gebleken dat deze voldeed aan de reguliere normen voor huurwoningen, maar wel dat daarin de noodzakelijke basisvoorzieningen, zoals verwarming, water en elektra aanwezig waren. Ook was de oppervlakte aan woon- en leefruimte die [slachtoffer] tot zijn exclusieve beschikking had niet ondermaats. Los daarvan kan wel worden vastgesteld dat de huisvesting gedurende enige tijd in de tenlastegelegde periode te wensen overliet in verband met een niet werkende verwarming en met lekkage, maar deze omstandigheden, die zich ook bij een reguliere huurwoning kunnen voordoen, zijn op enig moment weer verholpen en mede daarom niet representatief voor het totale beeld van de situatie waarin [slachtoffer] verkeerde.
Ook de combinatie en cumulatie van voornoemde omstandigheden (met betrekking tot de arbeidsomstandigheden en de huisvesting) zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanig aard geweest dat sprake is van uitbuiting in voornoemde zin. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met een oogmerk van uitbuiting.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 4:
De rechtbank stelt voorop dat ‘oogmerk van uitbuiting’ geen onderdeel uitmaakt van sub 4. De rechtbank ziet zich, voor zover de tenlastelegging is toegesneden op sub 4, daarom slechts gesteld voor de vraag of [medeverdachte] [slachtoffer] met een van de onder sub 1 genoemde middelen gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten en de vraag of [medeverdachte] onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten.
Uit het hiervoor ten aanzien van de onder sub 1 genoemde middelen is overwogen, vloeit voort dat sprake is geweest van fraude, alsmede van een uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op, en van een kwetsbare positie van, [slachtoffer] . Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval evenwel niet worden vastgesteld dat deze zogenoemde middelen [slachtoffer] ertoe hebben bewogen, laat staan gedwongen, zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten, terwijl evenmin is komen vast te staan dat [medeverdachte] onder (doorslaggevende) invloed van die omstandigheden handelingen heeft verricht waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar stelde tot arbeid en/of diensten. De bewijsmiddelen uit het dossier bieden daartoe in het licht van het voren overwogene onvoldoende aanknopingspunten.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 6 (voordeel trekken uit uitbuiting):
Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit enige uitbuiting van [slachtoffer] , nu de rechtbank hiervoor reeds heeft geconcludeerd dat geen sprake is geweest van uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank zal [medeverdachte] daarom van dit feit integraal vrijspreken.
Nu het voorgaande meebrengt dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat medeverdachte [medeverdachte] zich aan het hem onder 1 ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt, kan dit feitencomplex evenmin als strafbare gedraging aan de rechtspersoon worden toegerekend. De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit integraal vrijspreken.
Overweging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank begrijpt ook ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde het verwijt aan verdachte (de rechtspersoon [bedrijf 1] .) aldus dat de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] aan verdachte worden toegerekend.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] als volgt.
De rechtbank stelt op grond van de verklaring van [medeverdachte] ter terechtzitting van 18 september 2017 en de verklaringen die [slachtoffer] bij de politie heeft afgelegd vast dat hij in de periode van 1 maart 2015 tot en met 6 december 2015 [slachtoffer] behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en hem daartoe gelegenheid en middelen heeft verschaft door hem onderdak en werk te bieden bij een kwekerij te [plaats] in de gemeente Emmen, die geëxploiteerd wordt door verdachte, alwaar medeverdachte [medeverdachte] als een van de feitelijk leidinggevenden gold. [medeverdachte] wist ook dat [slachtoffer] illegaal in Nederland was, en dat diens verblijf dus wederrechtelijk was. [medeverdachte] wist ook dat [slachtoffer] illegaal in Nederland was, en dat het verblijf dus wederrechtelijk was.
Namens verdachte is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] slechts bij wijze van vriendendienst behulpzaam heeft willen zijn bij het verschaffen van onderdak, dat hij niet uit winstbejag heeft gehandeld en dat zijn handelen, gezien de positie van medeverdachte in het bedrijf, ook niet tot diens voordeel kòn strekken en dat dit daarom niet aan verdachte kan worden toegerekend, en dat verdachte evenmin een winstoogmerk had, nu - behoudens [medeverdachte] - niemand anders binnen het bedrijf op de hoogte was van de aanwezigheid van [slachtoffer] en/of de werkzaamheden die hij verrichte.
Blijkens vaste jurisprudentie dient het bestanddeel 'winstbejag' ruim te worden uitgelegd. Voldoende is dat het handelen van de dader gericht is op verrijking, waarbij het niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of daadwerkelijk voordeel is behaald (vgl. HR 13 november 2012, NJ 2012/672).
De rechtbank overweegt dat het huisvesten van [slachtoffer] - hoewel daarbij ook ideële motieven een rol hebben gespeeld - mede heeft gestrekt tot voordeel voor medeverdachte [medeverdachte] , nu van [slachtoffer] aanvankelijk werd verwacht dat hij de kantine schoonmaakte en het bedrijfsterrein in de gaten hield, en hij vervolgens steeds meer ('zwart') werkzaamheden bij het bedrijf heeft verricht, zonder dat daarover loonheffingen zijn ingehouden en/of premies zijn afgedragen. Hoewel [medeverdachte] hier zelf niet rechtstreeks financieel beter van werd, strekte dit in die zin tot voordeel van [medeverdachte] dat hij in [slachtoffer] een 'gemakkelijke' en 'goedkope' extra arbeidskracht tot zijn beschikking had om het bedrijf waar hij op dat moment bedrijfsleider was en waar hij feitelijke zeggenschap over had te kunnen runnen. De rechtbank stelt derhalve vast dat medeverdachte [medeverdachte] , naar de aard van de zaak noodzakelijkerwijs tezamen en in vereniging met verdachte, uit winstbejag heeft gehandeld. Dat ook [slachtoffer] voordeel genoot in de vorm van huisvesting en loon doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de door [medeverdachte] verrichte gedragingen aan verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank beantwoordt deze vraag positief en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. De vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Ofschoon een algemene regel zich bezwaarlijk laat formuleren is een belangrijk oriëntatiepunt dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van verdachte is gebleken dat in deze rechtspersoon
de feitelijke bedrijfsactiviteit geconcentreerd was, namelijk - zo blijkt uit het uittreksel van
de Kamer van Koophandel - de teelt van groenten en wortel- en knolgewassen en de teelt van
overige boomvruchten, kleinfruit en noten.
Toenmalig bedrijfsleider [medeverdachte] heeft [slachtoffer] bij dit bedrijf gehuisvest en heeft hem
toegestaan werkzaamheden uit te voeren die passen in de normale bedrijfsvoering van het
bedrijf, welke werkzaamheden tevens dienstig zijn geweest in het door [bedrijf 1]
uitgeoefende bedrijf. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank deze
rechtspersoon als pleger van het feit worden aangemerkt, waarbij verdachte tevens – via
toerekening van het winstoogmerk bij haar feitelijk leidinggevende [medeverdachte] – het
hiervoor beschreven winstoogmerk heeft gehad.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De navolgende bewezenverklaring steunt op de inhoud van bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan op die wijze deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.