ECLI:NL:RBOVE:2017:3888

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 oktober 2017
Publicatiedatum
16 oktober 2017
Zaaknummer
08/997005-16 (FP) (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een bedrijfsleider wegens mensensmokkel en boete voor het bedrijf

Op 16 oktober 2017 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 51-jarige bedrijfsleider van een tuinbouwbedrijf uit Erica, die werd beschuldigd van mensensmokkel. De man bood onderdak aan een illegaal verblijvende man uit Marokko, die bij zijn bedrijf werkte. De rechtbank oordeelde dat de bedrijfsleider zich schuldig had gemaakt aan mensensmokkel, maar sprak hem vrij van uitbuiting. De rechtbank legde de man een gevangenisstraf van twee maanden op en het bedrijf kreeg een boete van 20.000 euro, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Daarnaast werd het bedrijf veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van 11.739,44 euro aan de illegale werknemer. De rechtbank hield rekening met de goede bedoelingen van de bedrijfsleider, maar weegt ook zwaar dat de illegale werknemer onverzekerd werkte en dat er geprobeerd werd de illegale huisvesting te verdoezelen. De uitspraak is gedaan na een proces dat begon met een onderzoek op de openbare terechtzittingen in 2016 en 2017, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/997005-16 (FP) (P)
Datum vonnis: 16 oktober 2017
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[bedrijf 1] ,
gevestigd te [adres]

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 29 november 2016, 30 januari 2017 en 18 september 2017 en 2 oktober 2017. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.H.E. Groeneboer en van hetgeen door de verdachte en zijn raadslieden mrs. M.E.W.M. Sijperda-Rupert en M.G.F.A. Janssen, advocaten te Assen, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door [slachtoffer] uit te buiten,
met zwaar lichamelijk letsel als gevolg;
feit 2:zich schuldig heeft gemaakt aan mensensmokkel door uit winstbejag [slachtoffer]
behulpzaam te zijn bij het zich verschaffen van verblijf en werk in Nederland en door hem daartoe de mogelijkheid te verschaffen.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
verdachte op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 t/m 6 december 2015 in de gemeente Emmen en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een ander, te weten [slachtoffer] ,
(telkens) door dwang en/of fraude en/of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of (telkens) door misbruik van de kwetsbare positie van die [slachtoffer] , die ander heeft gehuisvest en/of heeft opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [slachtoffer] ,
en/of
(telkens) met één of meerdere van de onder 1° van het eerste lid van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht genoemde middel(en), te weten door dwang en/of fraude en/of misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of (telkens) door misbruik van de kwetsbare positie van die [slachtoffer] , die ander heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten en/of onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handeling(en) heeft ondernomen waarvan verdachte en/of
zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar stelde/zou stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten,
en/of
(telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [slachtoffer] ,
hierin bestaande dat:
- die [slachtoffer] onderdaan van [land] afkomst was en/of vanuit
[land] (met behulp van mensensmokkelaars) naar Europa was gebracht/gekomen,
al dan niet onder valse voorwendselen, en/of
- die [slachtoffer] niet of nauwelijks de Nederlandse en/of Engelse taal
sprak en/of onbekend was met de Nederlandse samenleving, en/of
- die [slachtoffer] bij aankomst in Europa / Nederland geen onderdak had
en/of beschikte over weinig geld en/of weinig kleding tot zijn beschikking
had, en/of
- die [slachtoffer] verbleef bij en/of werkzaamheden verrichtte voor
verdachte en/of zijn mededader(s) en/of (daardoor) afhankelijk was van
verdachte en/of zijn mededader(s), en/of
- die [slachtoffer] illegaal in Nederland verbleef en/of geen
verblijfsvergunning had en/of geen zorgverzekering in Nederland kon
afsluiten, en/of
- die [slachtoffer] feitelijk over (te) weinig geld beschikte om in zijn
onderhoud te voorzien en/of om terugkeer naar Marokko en/of vertrek naar een
andere huisvesting en/of arbeidsplaats mogelijk te maken, en/of
- die [slachtoffer] geen recht had op een sociale uitkering omdat er voor
hem door verdachte en/of zijn mededader(s) geen premies werd(en) ingehouden
en afgedragen, en/of
- die [slachtoffer] niet als werknemer van/door verdachte en/of zijn
mededader(s) was aangemeld bij het UWV en/of niet was opgenomen in de
loonadministratie, en/of
- die [slachtoffer] nog een bedrag (van ongeveer 6.000 euro) tegoed had
van verdachte en/of zijn mededader(s), en/of
- aan die [slachtoffer] als onderdak/ slaapplaats slechts een (kleine)
ruimte gelegen in / bij de kas(sen) waarin de werkzaamheden werden verricht,
ter beschikking werd gesteld, en/of
- die aan [slachtoffer] ter beschikking gestelde ruimte in/bij de kas(sen)
in/omstreeks de maand november 2015 niet werd verwarmd, aangezien er toen
geen teelt (meer) plaats vond, en/of
- die in die aan [slachtoffer] ter beschikking gestelde ruimte in/bij de
kas(sen) sprake was van lekkage bij regenval, en/of
- aan die [slachtoffer] de opdracht werd gegeven gedurende langere tijd (ook
's avonds en/of 's nachts) achter elkaar (nagenoeg) zonder pauze(s) te
werken en/of de werkzaamheden en/of gewerkte uren van zijn collega's te
controleren en/of te rapporteren aan verdachte en/of zijn mededader(s), en/of
- aan die [slachtoffer] geen gelegenheid werd geboden om vakantie/verlof te
nemen, en/of
- aan die [slachtoffer] geen overuren werden uitbetaald, en/of
- aan die [slachtoffer] werd opgedragen om in die kas(sen) (niet in
Nederland toegelaten) gewasbeschermingsmiddelen toe te passen en/of
stoomwerkzaamheden te verrichten waartoe hij niet was opgeleid, althans met
welke -gespecialiseerde- werkzaamheden en/of de gevaren daarvan (met name de
extreme hitte onder het gebruikte zeil bij die stoomwerkzaamheden en/of het
gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen) hij onbekend was, en/of
- verdachte en/of zijn mededader(s) door zo te handelen - veel - lagere
loonkosten heeft/hebben gehad dan bij het tewerkstellen van die [slachtoffer]
conform het geldende minimumloon en/of conform overeenkomst/afspraak
het geval zou zijn geweest, en/of
- die [slachtoffer] door verdachte en/of zijn mededader(s) geen gelegenheid
werd geboden om vakantie/verlof te nemen en zodoende gedwongen werd om door
te werken, en/of
- verdachte nog geld verschuldigd is aan die [slachtoffer] en/of door die
[slachtoffer] verrichte overuren nog niet zijn uitbetaald;
zulks terwijl een of meer van de hiervoor beschreven feit(en) zwaar lichamelijk letsel, te weten zware brandwonden over 2/3, althans een groot deel van het lichaam en/of inhalatieletsel van de luchtwegen, ten gevolge heeft gehad bij die [slachtoffer] ;
art 273f lid 1 ahf/sub 1° Wetboek van Strafrecht
art 273f lid 1 ahf/sub 4° Wetboek van Strafrecht
art 273f lid 1 ahf/sub 9° Wetboek van Strafrecht
art 273f lid 1 ahf/sub 6° Wetboek van Strafrecht
art 273f lid 4 Wetboek van Strafrecht
2.
verdachte in of omstreeks de periode van 1 maart 2015 t/m 6 december 2015, althans in of omstreeks de maand maart 2015, in de gemeente Emmen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een ander, te weten de [land] onderdaan [slachtoffer] , uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en/of die [slachtoffer] daartoe gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door hem onderdak en/of werk te bieden bij/op een kwekerij te [plaats] , zulks terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf van die [slachtoffer] wederrechtelijk
was;
zulks terwijl dit feit werd begaan in de uitoefening van verdachtes ambt of (agrarisch) beroep in de teelt van groenten;
art 197a lid 5 Wetboek van Strafrecht
art 197a lid 2 Wetboek van Strafrecht

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft, overeenkomstig de inhoud van een op schrift gesteld en aan de rechtbank overgelegd requisitoir, gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De raadslieden van verdachte hebben zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat verdachte van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde integraal dient te worden vrijgesproken.
4.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Inleiding
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting staat het volgende vast. [slachtoffer] is in 2015 op eigen initiatief per rubberboot vanuit [land] naar Europa gekomen en is uiteindelijk naar Nederland gereisd, waar hij aanvankelijk een tijd dakloos heeft doorgebracht.
Medeverdachte [medeverdachte] was per april 2015 bedrijfsleider bij onder meer het bedrijf [bedrijf 1] . (verdachte) en had daar ook feitelijke zeggenschap. [naam 1] , een werknemer die hij jarenlang kende, heeft hem gevraagd om [slachtoffer] te helpen. [medeverdachte] heeft daarmee ingestemd en heeft [slachtoffer] opgenomen en gehuisvest in een woonruimte op het terrein bij verdachte. [medeverdachte] was er vanaf het begin van op de hoogte dat [slachtoffer] illegaal in Nederland verbleef.
[slachtoffer] hoefde geen huur te betalen voor de woonruimte, maar wel werd afgesproken dat hij enkele klusjes deed bij het bedrijf, zoals het schoonmaken van de kantine en de toiletten en het houden van toezicht om diefstal te voorkomen. Dit heeft hij gedaan en geleidelijk is vervolgens het aantal werkzaamheden dat [slachtoffer] uitvoerde toegenomen, tot hij op 6 december 2015 bij een bedrijfsongeval betrokken is geraakt en in het ziekenhuis is opgenomen.
Overweging met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde
Wettelijk kader
Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd overtreding van artikel 273f lid 1 sub 1, sub 4 en sub 6, juncto leden 3 en 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Art. 273f Wetboek van Strafrecht luidt, voor zover hier van belang:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt (…) gestraft:
(...)
1º. Degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander (…);
4º. degene die een ander met een van de onder 1º genoemde middelen dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten of zijn organen beschikbaar te stellen dan wel onder de onder 1º genoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten
(…);
6º. degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander.
(…)
3. De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren (…) indien
1º de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen.
(…)
4. Indien een van de eerste lid omschreven feiten zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft of daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, wordt gevangenisstraf van ten hoogste achttien jaren (…) opgelegd."
De rechtbank begrijpt het verwijt aan verdachte (de rechtspersoon [bedrijf 1] ) in de tenlastelegging aldus dat de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] als feitelijk leidinggever aan verdachte moeten worden toegerekend.
De rechtbank zal daarom allereerst ingaan op de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] en vervolgens op de vraag of die gedragingen aan verdachte kunnen worden toegerekend. Met betrekking tot de gedragingen van [medeverdachte] overweegt de rechtbank als volgt:
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 1:
De rechtbank ziet zich, voor zover de tenlastelegging is toegesneden op artikel 273f lid 1, sub 1 Sr., gesteld voor de volgende vragen:
1. Heeft [medeverdachte] de in de tenlastelegging genoemde persoon gehuisvest of opgenomen (de
zogenaamde handelingen)?;
2. Is sprake van dwang, fraude, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend
overwicht of misbruik van een kwetsbare positie (de zogenaamde middelen)?;
3. Heeft [medeverdachte] gehandeld met het oogmerk van uitbuiting?
De rechtbank beantwoordt de onder 1 genoemde vraag bevestigend nu zowel aangever als [medeverdachte] verklaringen hebben afgelegd waaruit volgt dat [medeverdachte] [slachtoffer] bij verdachte heeft opgenomen en gehuisvest door hem aldaar woonruimte aan te bieden.
Met betrekking tot de onder 2 genoemde vraag zal de rechtbank op ieder tenlastegelegd middel ingaan.
Dwang
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van dwang, nu [slachtoffer] tegen zijn zin en zonder dat hij daaraan weerstand kon bieden door [medeverdachte] in een situatie van uitbuiting is gebracht. Ter ondersteuning van dat standpunt is met name gewezen op verklaringen die [slachtoffer] heeft afgelegd.
De verdediging heeft gesteld dat van dwang geen sprake is geweest, onder meer omdat [medeverdachte] er bewust voor heeft gekozen om in Nederland in de illegaliteit te gaan werken.
De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat iemand op eigen initiatief ervoor kiest om in Nederland in de illegaliteit te gaan werken - los van de vraag of dat in de onderhavige zaak het geval was - er niet aan in de weg hoeft te staan dat iemand vervolgens onder dwang in een uitbuitingssituatie terechtkomt. De rechtbank dient de vraag of sprake is geweest van dwang te beoordelen aan de hand van het geheel van omstandigheden die uit het onderzoek zijn gebleken.
De rechtbank heeft hiervoor reeds vastgesteld dat [medeverdachte] [slachtoffer] heeft gehuisvest bij verdachte en dat [slachtoffer] daar aanvankelijk de kantine heeft schoongemaakt en het terrein heeft bewaakt, en dat hij gaandeweg steeds meer verschillende werkzaamheden heeft verricht.
[medeverdachte] heeft verklaard dat [slachtoffer] de extra werkzaamheden op eigen initiatief is gaan doen, zonder dat hij daartoe specifiek opdracht had gegeven. Daartegenover staat dat uit (het samenstel van) verklaringen die [slachtoffer] bij de politie heeft afgelegd zou kunnen worden afgeleid dat hij zich niet vrij voelde en zich niet aan de situatie kon onttrekken. Uit deze verklaringen kan echter evenzeer worden afgeleid dat [medeverdachte] zich goed jegens hem gedroeg en dat [slachtoffer] het werken in de kassen leuk vond.
De rechtbank constateert dat de verklaringen van [slachtoffer] voorts op onderdelen worden weersproken door de verklaringen van andere getuigen, in die zin dat het beeld van een beweerdelijke dwangsituatie daardoor wordt genuanceerd. Ter terechtzitting van 30 januari 2017 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rechter-commissaris, onder meer ten einde [slachtoffer] nader te doen horen, kort gezegd over de vraag in hoeverre hij zelf heeft ervaren dat hij in een situatie van dwang verkeerde en waarin die dwang dan tot uitdrukking kwam. [slachtoffer] is vervolgens op 23 mei en 8 juni 2017 door de rechter-commissaris gehoord. Uit zijn verklaringen komen opnieuw geen concrete elementen naar voren die zouden kunnen duiden op dwang. Zo kan uit de verklaringen niet worden afgeleid waarom [slachtoffer] zich niet aan de situatie kon onttrekken, noch welke consequenties daaraan verbonden zouden zijn. Ook de angst die [slachtoffer] voor [medeverdachte] stelt te hebben gehad, wordt desgevraagd niet geconcretiseerd.
Naar het oordeel van de rechtbank blijven de verklaringen van verdachte omtrent de situatie waarin hij zich bevond in hun geheel beschouwd betrekkelijk ambivalent. Nu deze verklaringen, die deels een conclusie inhouden en voor het overige bovendien onvoldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat [slachtoffer] uitdrukkelijk werkopdrachten kreeg en in een situatie heeft verkeerd waarin hij niet vrij was zich desgewenst aan het uitvoeren van die opdrachten en aan zijn situatie te onttrekken, acht de rechtbank niet bewezen dat sprake is geweest van dwang.
Fraude
De in de tenlastelegging voorkomende term fraude moet worden geacht te zijn gebruikt in de betekenis die daaraan in artikel 273f lid 1 Sr toekomt. Gelet op de doelstelling van deze wetgeving moet de term 'fraude' ruim worden uitgelegd.
De rechtbank constateert dat [slachtoffer] werkzaamheden voor verdachte heeft uitgevoerd, terwijl er voor hem geen premies werden ingehouden of afgedragen, hij niet als werknemer was aangemeld bij het UWV en hij evenmin was opgenomen in de loonadministratie van [bedrijf 1] . De rechtbank stelt vast dat daarmee sprake is van fraude als bedoeld in artikel 273f lid 1 Sr.
De rechtbank overweegt dat voornoemde vorm van fraude samenhing met en voortvloeide uit de bedoeling van [medeverdachte] om [slachtoffer] ongemerkt op te nemen en te huisvesten bij [bedrijf 1] Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat [slachtoffer] , zoals is tenlastegelegd, door fraude is gehuisvest dan wel opgenomen.
Uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en kwetsbare positie:Naar het oordeel van de rechtbank kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] enig overwicht had op [slachtoffer] . [medeverdachte] was immers degene die de huisvesting van [slachtoffer] regelde en hij besliste eenzijdig wat de norm voor het uit te betalen loon was en op welk moment dit werd uitbetaald.
Eveneens kan worden vastgesteld dat [slachtoffer] zich in een kwetsbare positie bevond. De levensstandaard en lonen in het land van herkomst ( [land] ) aanzienlijk lager liggen dan in Nederland. Voorts was [slachtoffer] de Nederlandse taal slechts beperkt machtig, verkeerde hij door de gecombineerde werk- en verblijfsplaats in een relatief sociaal isolement, kon hij slechts over betrekkelijk bescheiden financiële middelen beschikken, verkeerde hij in onzekerheid over het door hem uiteindelijk daarnaast alsnog te ontvangen loon en was hij slecht op de hoogte van de hier te lande geldende wet- en regelgeving.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht/kwetsbare positie:
Voor het bewijs dat [medeverdachte] misbruik van voornoemd overwicht en voornoemde kwetsbare positie heeft gemaakt, is blijkens bestendige jurisprudentie - als ondergrens - reeds toereikend dat kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden waaruit het overwicht voortvloeit dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet aanwezig moet zijn.
De rechtbank overweegt dat aan deze ondergrens, voor wat betreft de wetenschap die vereist is voor (voorwaardelijk) opzet, op zichzelf is voldaan nu op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] zich bewust moet zijn geweest van de relevante omstandigheden die maakten dat sprake was van een overwicht op [slachtoffer] en dat die een kwetsbare positie verkeerde. De rechtbank is echter van oordeel dat sprake is van contra-indicaties voor de in het kader van het opzet vereiste aanvaarding, op grond waarvan in de onderhavige zaak toch niet van misbruik kan worden gesproken. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier komt naar voren dat [medeverdachte] [slachtoffer] bij wijze van vriendendienst heeft gehuisvest bij [bedrijf 1] op verzoek van de hem reeds jarenlang bekende werknemer [naam 1] . [medeverdachte] heeft van de door hem geboden huisvesting noch van de door [slachtoffer] uitgevoerde werkzaamheden rechtstreeks financieel voordeel genoten. Nu de woonruimte in het dossier niet nader is beschreven, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat de geboden huisvesting naar Nederlandse maatstaven ondermaats was. De stelling van de verdediging dat deze huisvesting op zichzelf voldeed aan de daarvoor geldende normen, kan dan ook niet zonder meer worden weerlegd. Voor deze huisvesting hoefde [slachtoffer] geen huur af te dragen. Voorts blijkt uit het dossier dat [slachtoffer] werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf 1] Voor de stelling dat [medeverdachte] daartoe werkopdrachten aan hem heeft gegeven bevat het dossier echter geen steunbewijs. De stelling van [medeverdachte] dat [slachtoffer] op eigen initiatief werkzaamheden op zich nam, kan derhalve evenmin worden weerlegd. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij in de tenlastegelegde periode voor door hem verrichte werkzaamheden € 6.550,- heeft ontvangen, hetgeen neerkomt op ruim € 800,- (netto) per maand. Wanneer dit wordt beschouwd in combinatie met de kosteloze huisvesting kan naar het oordeel van de rechtbank ook op grond daarvan niet zonder meer worden geconcludeerd dat van de feitelijke situatie waarin [slachtoffer] verkeerde misbruik is gemaakt.
Ook wanneer voornoemde omstandigheden in samenhang worden beschouwd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat [slachtoffer] in zodanige omstandigheden heeft verkeerd dat sprake is geweest van misbruik van het uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of de kwetsbare positie van [slachtoffer] . De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging - het misbruik - dan ook niet wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot de hiervoor onder 3 geformuleerde vraag overweegt de rechtbank als volgt.
Oogmerk van uitbuiting
De vraag of en zo ja, wanneer, sprake is van uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr. is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Er komt betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor betrokkene met zich meebrengen, en het economisch voordeel dat door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. (vgl. Hoge Raad, 27 oktober 2009, LJN BI7097)
De rechtbank komt op grond van de hiervoor besproken omstandigheden, in samenhang bezien, tot het oordeel dat in onderhavig geval geen sprake is van uitbuiting in voornoemde zin. Weliswaar kan worden gezegd dat er sprake was van een maatschappelijk ongewenste arbeidssituatie, maar de hiervoor genoemde omstandigheden leverden in het onderhavig geval nog geen inbreuk op de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van [slachtoffer] op, laat staan dat sprake is geweest van een zodanige inbreuk in voornoemde zin dat dit kan worden gekwalificeerd als uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr, noch maken vorenbedoelde omstandigheden dat daaruit enig daarop gericht oogmerk van verdachte zou kunnen worden afgeleid. Uit het dossier komt een beeld naar voren van een [medeverdachte] die de grenzen van goed werkgeverschap heeft overschreden. Dit is weliswaar laakbaar maar kan niet zonder meer worden aangemerkt als uitbuiting in voornoemde zin. Dat deze arbeidssituatie uiteindelijk heeft geresulteerd in een ongeval met ernstige gevolgen voor [slachtoffer] maakt het voorgaande niet anders.
Voorts is [slachtoffer] gehuisvest in een woonruimte waarvan weliswaar niet is gebleken dat deze voldeed aan de reguliere normen voor huurwoningen, maar wel dat daarin de noodzakelijke basisvoorzieningen, zoals verwarming, water en elektra aanwezig waren. Ook was de oppervlakte aan woon- en leefruimte die [slachtoffer] tot zijn exclusieve beschikking had niet ondermaats. Los daarvan kan wel worden vastgesteld dat de huisvesting gedurende enige tijd in de tenlastegelegde periode te wensen overliet in verband met een niet werkende verwarming en met lekkage, maar deze omstandigheden, die zich ook bij een reguliere huurwoning kunnen voordoen, zijn op enig moment weer verholpen en mede daarom niet representatief voor het totale beeld van de situatie waarin [slachtoffer] verkeerde.
Ook de combinatie en cumulatie van voornoemde omstandigheden (met betrekking tot de arbeidsomstandigheden en de huisvesting) zijn naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanig aard geweest dat sprake is van uitbuiting in voornoemde zin. De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft gehandeld met een oogmerk van uitbuiting.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 4:
De rechtbank stelt voorop dat ‘oogmerk van uitbuiting’ geen onderdeel uitmaakt van sub 4. De rechtbank ziet zich, voor zover de tenlastelegging is toegesneden op sub 4, daarom slechts gesteld voor de vraag of [medeverdachte] [slachtoffer] met een van de onder sub 1 genoemde middelen gedwongen of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten en de vraag of [medeverdachte] onder de in sub 1 genoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar stelde tot het verrichten van arbeid of diensten.
Uit het hiervoor ten aanzien van de onder sub 1 genoemde middelen is overwogen, vloeit voort dat sprake is geweest van fraude, alsmede van een uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht op, en van een kwetsbare positie van, [slachtoffer] . Naar het oordeel van de rechtbank kan in het onderhavige geval evenwel niet worden vastgesteld dat deze zogenoemde middelen [slachtoffer] ertoe hebben bewogen, laat staan gedwongen, zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten, terwijl evenmin is komen vast te staan dat [medeverdachte] onder (doorslaggevende) invloed van die omstandigheden handelingen heeft verricht waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer] zich daardoor beschikbaar stelde tot arbeid en/of diensten. De bewijsmiddelen uit het dossier bieden daartoe in het licht van het voren overwogene onvoldoende aanknopingspunten.
Ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 6 (voordeel trekken uit uitbuiting):
Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit enige uitbuiting van [slachtoffer] , nu de rechtbank hiervoor reeds heeft geconcludeerd dat geen sprake is geweest van uitbuiting in de zin van artikel 273f Sr.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank zal [medeverdachte] daarom van dit feit integraal vrijspreken.
Nu het voorgaande meebrengt dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat medeverdachte [medeverdachte] zich aan het hem onder 1 ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt, kan dit feitencomplex evenmin als strafbare gedraging aan de rechtspersoon worden toegerekend. De rechtbank zal verdachte daarom van dit feit integraal vrijspreken.
Overweging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank begrijpt ook ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde het verwijt aan verdachte (de rechtspersoon [bedrijf 1] .) aldus dat de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] aan verdachte worden toegerekend.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de gedragingen van medeverdachte [medeverdachte] als volgt.
De rechtbank stelt op grond van de verklaring van [medeverdachte] ter terechtzitting van 18 september 2017 en de verklaringen die [slachtoffer] bij de politie heeft afgelegd vast dat hij in de periode van 1 maart 2015 tot en met 6 december 2015 [slachtoffer] behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en hem daartoe gelegenheid en middelen heeft verschaft door hem onderdak en werk te bieden bij een kwekerij te [plaats] in de gemeente Emmen, die geëxploiteerd wordt door verdachte, alwaar medeverdachte [medeverdachte] als een van de feitelijk leidinggevenden gold. [medeverdachte] wist ook dat [slachtoffer] illegaal in Nederland was, en dat diens verblijf dus wederrechtelijk was. [medeverdachte] wist ook dat [slachtoffer] illegaal in Nederland was, en dat het verblijf dus wederrechtelijk was.
Namens verdachte is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat medeverdachte [medeverdachte] slechts bij wijze van vriendendienst behulpzaam heeft willen zijn bij het verschaffen van onderdak, dat hij niet uit winstbejag heeft gehandeld en dat zijn handelen, gezien de positie van medeverdachte in het bedrijf, ook niet tot diens voordeel kòn strekken en dat dit daarom niet aan verdachte kan worden toegerekend, en dat verdachte evenmin een winstoogmerk had, nu - behoudens [medeverdachte] - niemand anders binnen het bedrijf op de hoogte was van de aanwezigheid van [slachtoffer] en/of de werkzaamheden die hij verrichte.
Blijkens vaste jurisprudentie dient het bestanddeel 'winstbejag' ruim te worden uitgelegd. Voldoende is dat het handelen van de dader gericht is op verrijking, waarbij het niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om een op geld waardeerbaar voordeel en evenmin bepalend is of daadwerkelijk voordeel is behaald (vgl. HR 13 november 2012, NJ 2012/672).
De rechtbank overweegt dat het huisvesten van [slachtoffer] - hoewel daarbij ook ideële motieven een rol hebben gespeeld - mede heeft gestrekt tot voordeel voor medeverdachte [medeverdachte] , nu van [slachtoffer] aanvankelijk werd verwacht dat hij de kantine schoonmaakte en het bedrijfsterrein in de gaten hield, en hij vervolgens steeds meer ('zwart') werkzaamheden bij het bedrijf heeft verricht, zonder dat daarover loonheffingen zijn ingehouden en/of premies zijn afgedragen. Hoewel [medeverdachte] hier zelf niet rechtstreeks financieel beter van werd, strekte dit in die zin tot voordeel van [medeverdachte] dat hij in [slachtoffer] een 'gemakkelijke' en 'goedkope' extra arbeidskracht tot zijn beschikking had om het bedrijf waar hij op dat moment bedrijfsleider was en waar hij feitelijke zeggenschap over had te kunnen runnen. De rechtbank stelt derhalve vast dat medeverdachte [medeverdachte] , naar de aard van de zaak noodzakelijkerwijs tezamen en in vereniging met verdachte, uit winstbejag heeft gehandeld. Dat ook [slachtoffer] voordeel genoot in de vorm van huisvesting en loon doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de door [medeverdachte] verrichte gedragingen aan verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank beantwoordt deze vraag positief en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. De vraag of een (verboden) gedraging in redelijkheid kan worden toegerekend is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Ofschoon een algemene regel zich bezwaarlijk laat formuleren is een belangrijk oriëntatiepunt dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Hiervan is sprake als zich een of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
- het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
- de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
- de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
- de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van verdachte is gebleken dat in deze rechtspersoon
de feitelijke bedrijfsactiviteit geconcentreerd was, namelijk - zo blijkt uit het uittreksel van
de Kamer van Koophandel - de teelt van groenten en wortel- en knolgewassen en de teelt van
overige boomvruchten, kleinfruit en noten.
Toenmalig bedrijfsleider [medeverdachte] heeft [slachtoffer] bij dit bedrijf gehuisvest en heeft hem
toegestaan werkzaamheden uit te voeren die passen in de normale bedrijfsvoering van het
bedrijf, welke werkzaamheden tevens dienstig zijn geweest in het door [bedrijf 1]
uitgeoefende bedrijf. Daarmee kan naar het oordeel van de rechtbank deze
rechtspersoon als pleger van het feit worden aangemerkt, waarbij verdachte tevens – via
toerekening van het winstoogmerk bij haar feitelijk leidinggevende [medeverdachte] – het
hiervoor beschreven winstoogmerk heeft gehad.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
De navolgende bewezenverklaring steunt op de inhoud van bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan op die wijze deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd en zal hem daarvan vrijspreken.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
verdachte in de periode van 1 maart 2015 t/m 6 december 2015 in de gemeente Emmen, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, te weten de [land] onderdaan [slachtoffer] , uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en die [slachtoffer] daartoe gelegenheid en middelen heeft verschaft door hem onderdak en werk te bieden bij een kwekerij te [plaats] , zulks terwijl verdachte en haar mededader wisten dat dat verblijf van die [slachtoffer] wederrechtelijk was.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, en zal haar daarvan zal vrijspreken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 197a van het Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2
het misdrijf: Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en hem daartoe gelegenheid en middelen verschaffen, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is en het feit door meerdere personen wordt begaan.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

7.De op te leggen straf of maatregel

7.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, voor hetgeen zij bewezen acht, wordt veroordeeld tot een geldboete van € 60.000,-
Door of namens de verdachte zijn geen verweren gevoerd met betrekking tot de strafmaat.
7.2
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de (rechts)persoon van verdachte, zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. In het bijzonder neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mensensmokkel door [slachtoffer] op te nemen en te huisvesten, nu de daartoe strekkende, door medeverdachte [medeverdachte] verrichte, feitelijke gedragingen aan de onderneming kunnen worden toegeschreven. Door [slachtoffer] op het terrein van het bedrijf te huisvesten en hem toe te staan werkzaamheden te verrichten, heeft de onderneming haar eigen winststreven boven de belangen van [slachtoffer] gesteld.
Het betreft een ernstig strafbaar feit, waardoor het vreemdelingenbeleid van de Nederlandse overheid wordt ondermijnd. Daarnaast dragen feiten als het onderhavige bij aan het in stand houden van een illegaal circuit hetgeen, onder meer, het beeld en de positie van legale vreemdelingen schaadt.
Van de onderneming is geen strafrechtelijk verleden bekend, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Ook over de overige omstandigheden van de onderneming is weinig bekend. Ter terechtzitting is slechts gebleken dat het bedrijf is verkocht. Bij het bepalen van de strafmaat heeft deze beperkte informatie geen rol gespeeld. Voor wat betreft de draagkracht van de verdachte rechtspersoon is geen concreet verweer gevoerd.
Gelet op de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, acht de rechtbank gelet op de partiële vrijspraak een geldboete van € 20.000,- passend en geboden. De rechtbank zal daarvan de helft (€ 10.000,-) voorwaardelijk opleggen teneinde verdachte gedurende de proeftijd van 3 jaren ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

8.De schade van benadeelden

8.1
De vordering van de benadeelde partij
Mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat te 's-Gravenhage, heeft zich namens
[slachtoffer], wonende te ' [woonplaats] , voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert, na een aanpassing ter terechtzitting, veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal
€ 98.365,54(zegge: achtennegentigduizend driehonderdvijfenzestig euro en vierenvijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. Het gevorderde bestaat uit zowel materiële als immateriële schade.
De benadeelde partij behoudt zich het recht voor een ander deel van de schade buiten het strafgeding van verdachte te vorderen. Ook heeft de benadeelde partij gevraagd een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft de vordering ter terechtzitting nader toegelicht.
8.2.
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering integraal kan worden toegewezen.
De raadsvrouw van verdachte heeft de vordering gemotiveerd betwist en heeft zich, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in een gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat een ander gedeelte van de vordering moet worden afgewezen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat een gedeelte van de vordering betrekking heeft op te weinig betaald loon. De rechtbank stelt op grond van het tot het dossier behorende 'rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel' [1] vast dat verdachte een bedrag van
€ 11.739,44 aan verschuldigd loon ten onrechte niet heeft uitbetaald aan [slachtoffer] . Bij de berekening is uitgegaan van het door [slachtoffer] opgegeven aantal gewerkte uren en van het loon dat volgens de cao glastuinbouw had moeten worden uitbetaald (inclusief toeslagen en overige vergoedingen). Deze berekeningen zijn niet betwist en naar het oordeel van de rechtbank is het berekende totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk. Dit betreft schade die rechtstreeks voortvloeit uit het onder 2 bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering daarom tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het de strafbare feit is gepleegd.
Voor zover de gevorderde proceskosten hierop betrekking hebben, zullen deze worden toegewezen op basis van het geldende liquidatietarief, te weten een bedrag van € 2.842,- (tarief V, 2 punten)
De rechtbank constateert dat het gevorderde voor het overige betrekking heeft op schade die [slachtoffer] als gevolg van een ongeval gedurende door hem verrichte werkzaamheden bij verdachte zou hebben geleden.
Voor zover dit deel van de vordering verband houdt met het onder 1 tenlastegelegde, kan de benadeelde partij niet in zijn vordering worden ontvangen, nu de rechtbank verdachte van dat feit vrij zal spreken.
Voor zover dit deel van de vordering verband houdt met het onder 2 tenlastegelegde, overweegt de rechtbank als volgt. Onder 2 is tenlastegelegd dat verdachte [slachtoffer] uit winstbejag heeft opgenomen en gehuisvest en hem daartoe gelegenheid en middelen heeft verschaft door hem onderdak en werk te bieden, doch niet de in de wet expliciet opgenomen strafverzwarende omstandigheid dat dit feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolg zou hebben gehad. Het Openbaar Ministerie heeft er kennelijk voor gekozen om de vraag of er causaal verband bestaat tussen het onder 2 tenlastegelegde - thans bewezenverklaarde - feit en het door [slachtoffer] opgelopen letsel niet ter beoordeling aan de rechtbank voor te leggen. De rechtbank ziet zich thans vooreerst gesteld voor de vraag of de benadeelde ten aanzien van de door hem gevorderde letselschade in het licht van vorenbedoelde constatering kan worden aangemerkt als degene die
rechtstreeksals gevolg van het in dit geval ten laste gelegde en bewezenverklaarde strafbare feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden.
De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en komt tot de slotsom dat het in het onderhavige geval de taak van de strafrechter te buiten gaat zich in het kader van de strafzaak niet en in het kader van de vordering van de benadeelde partij wèl een oordeel te vormen over de causaliteit tussen het strafbare feit en het – aldus niet ten laste gelegde – letsel. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom voor dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering. De benadeelde partij kan zijn vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
8.4
De schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij heeft verzocht en de officier van justitie heeft gevorderd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank zal de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk is voor de schade die door het onder 2 bewezenverklaarde feit is toegebracht.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 23 en 24 van het Wetboek van Strafrecht. Alle artikelen zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
  • verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
  • verklaart bewezen, dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij;
strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
- het misdrijf: Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van verblijf in Nederland en hem daartoe gelegenheid en middelen verschaffen, terwijl hij weet dat dat verblijf wederrechtelijk is en het feit door meerdere personen wordt begaan.
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 bewezenverklaarde;
straf
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat een gedeelte van deze geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro) niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich binnen de proeftijd van 3 (drie) jaren schuldig maakt aan een strafbaar feit;
schadevergoeding
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij
  • veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 2.842,-, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
  • legt de
  • bepaalt dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
  • bepaalt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering voor het overige, en
dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan
aanbrengen;
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. M. Aksu en mr. L.T. Vogel, rechters, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2017.
Buiten staat
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina's uit het dossier van de Inspectie SZW, Onderzoek Xylofoon, met nummer [nummer] . Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
1. Een proces-verbaal van 1e verhoor [medeverdachte] d.d. 5 september 2016 ,voor zover inhoudende, als verklaring van verdachte: [2]
Uit goedheid heb ik [slachtoffer] onderdak verleend. Uit eigen beweging is hij steeds meer dingen gaan doen bij mij. Via een werknemer, [naam 1] is gevraagd of wij woonruimte voor hem hadden. Het wonen was prima, denk ik. Ongeveer 15 april 2016 is [slachtoffer] bij mij gekomen. [slachtoffer] was een [herkomst] . Hij verbleef in Nederland in [woonplaats] .
Ongeveer 25 jaar geleden heb ik het bedrijf overgenomen van mijn ouders. In 2013 werd het krediet opgezegd door de bank. Toen ben ik bedrijfsleider geworden. Het bedrijf is toen gekocht door [naam 2] . Ik ben in vaste dienst bij [bedrijf 1] . vanaf 1 april 2015. Ik ben onder andere de bedrijfsleider bij de onderneming [bedrijf 1] Ik doe de aansturing van de mensen. (…)
Ik heb [slachtoffer] voor het eerst gezien in [plaats] bij de kassen van [bedrijf 1] . Ik denk ergens in april 2015. Ik heb [slachtoffer] niet aangenomen. Ik heb wel woonruimte aangeboden. Het feit dat ik [slachtoffer] heb gevraagd toe te zien op eventuele diefstallen was in het begin niet aan de orde. Ik vroeg hem dit eind april 2015.
In principe hebben we het niet over geld gehad. [slachtoffer] was al blij met zijn kamer. [slachtoffer] had van mij toestemming gekregen om klasse twee producten te verkopen. Dit zijn producten die ik niet meer kan verkopen. Het gaat niet om grote bedragen die [slachtoffer] daarmee kon verdienen. Het geld wat [slachtoffer] verdiende met deze verkopen, mocht hij houden. Geleidelijk aan ging [slachtoffer] meer doen bij [bedrijf 1] . Op het laatst werkte [slachtoffer] ook wel zo'n zeven uur op een dag. Het was mij bekend dat hij geen papieren had. [naam 1] vertelde mij direct in het begin al dat hij geen papieren had.
[slachtoffer] maakte schoon en werkte wel in de schuur. In de schuur deed hij onder andere stickeren, sorteren en transport klaarmaken van de producten. Hij begeleidde ook wel eens de chauffeur. [slachtoffer] deed ook schoonmaakwerkzaamheden, zoals het schoonmaken van de kantine en de toiletten.
(…)
In de periode van 30 maart 2015 tot en met 6 december 2015 heb ik [slachtoffer] bij [bedrijf 1] gezien.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer] d.d. 12 april 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: [3]
Ik kan me niet precies herinneren wanneer ik naar Nederland ben vertrokken. Volgens mij was het in 2015. (…) Wat mij is verteld ging de bus waar ik in zat tot aan Amsterdam. (…)Ik heb daarna een hele tijd op straat geleefd en geslapen. Dichtbij de plek waar ik de nachten doorbracht, was ook een Marktplaats. Op deze markt werkt een [herkomst] man die ik af en toe vroeg om werk. Deze man heeft mij uiteindelijk aan werk geholpen bij [bedrijf 1] . De [herkomst] man vervoerde mij naar [bedrijf 1] in Utrecht. [naam 1] was mijn buurman in [land] . De man die mijn naar Utrecht bracht, kent [naam 1] .
Toen ik in Utrecht bij [bedrijf 1] aankwam ontmoette ik een man genaamd [naam 3] . Dezelfde dag 's avonds heeft [naam 3] mij met een auto naar [plaats] gereden. [naam 3] reed mij naar een kassencomplex in [plaats] , nabij Emmen. Ik kreeg van [naam 3] een slaapplek in de kassen. Deze plek in [plaats] is ook van [bedrijf 1] . Ik mocht van [naam 3] voor hem werken in de kassen. Ik deed alle voorkomende werkzaamheden in de kassen.
3. Een proces-verbaal van aangifte [slachtoffer] d.d. 26 april 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven: [4]
Het ongeval was op 6 december 2015. Wie op het moment van het ongeval in de kas waren, weet ik niet.
4. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte [naam 2] d.d. 10 oktober 2016, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van medeverdachte: [5]
[bedrijf 2] is sinds 02-12-14 de enig aandeelhouder van [bedrijf 3] Ik ben de enige bestuurder van [bedrijf 2] . en ook van [bedrijf 3]
is sinds 02-12-2014 de enig aandeelhouder van de ondernemingen [bedrijf 1] , [bedrijf 1] en [bedrijf 1] . Ik ben van alle drie deze bedrijven sinds 02-12-2014 de enige bestuurder. De startdatum van deze ondernemingen is 30 maart 2015, toen is de overdracht getekend.
[medeverdachte] had 2 ondernemingen, genaamd [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . Vanwege omstandigheden zijn deze 2 bedrijven opgehouden te bestaan in verband met gebrek aan baten. [medeverdachte] is met ingang van 1 april 2015 als bedrijfsleider in dienst getreden van [bedrijf 1] (…) Ik heb de bedrijven overgenomen.
[medeverdachte] deed gewoon alles. Wat hij al deed dat deed hij nu weer. Hij deed zijn ding als bedrijfsleider. Er is niet veel veranderd. Ik vertrouwde hem blindelings. Eind van het jaar keek ik naar de cijfers. (…) Hij was bedrijfsleider van [bedrijf 1] en [bedrijf 1]
5. Een schriftelijk stuk, te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 23 december 2015, voor zover inhoudende: [6]
Handelsnaam: [bedrijf 1]
Bezoekadres: [adres]
Activiteiten: Teelt van groenten en wortel- en knolgewassen. Teelt van overige boomvruchten, kleinfruit en noten.
Het is een feit van algemene bekendheid dat [plaats] is gelegen in de gemeente Emmen.

Voetnoten

1.Pagina 610 e.v. van het dossier.
2.Pagina 157-165.
3.Pagina 365-367.
4.Pagina 383.
5.Pagina 348-351.
6.Pagina 1051.