ECLI:NL:RBOVE:2017:3585

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
08/960002-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op preliminaire verweren en onderzoekswensen in een strafzaak met internationale dimensies

Op 19 september 2017 heeft de Rechtbank Overijssel een beslissing genomen op de preliminaire verweren en onderzoekswensen van de verdediging in een strafzaak. De zaak betreft een verdachte, geboren in 1973, die wordt beschuldigd van ernstige misdrijven die een inbreuk op de rechtsorde maken. Tijdens de zitting op 5 september 2017 heeft de verdediging twee preliminaire verweren gevoerd. Het eerste verweer betrof de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) wegens misbruik van bevoegdheid, omdat het OM een transactieaanbod had gedaan zonder de dossierstukken te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat de wet niet vereist dat een transactieaanbod gepaard gaat met de verstrekking van het dossier, en verwierp dit verweer.

Het tweede verweer betrof de onbevoegdheid van de rechtbank Overijssel om kennis te nemen van de zaak. De verdediging stelde dat het OM de verdachte niet in het juiste arrondissement had mogen dagvaarden. De rechtbank overwoog dat er voldoende aanwijzingen waren dat de misdrijven onder de criteria van het landelijk parket vallen, en verwierp ook dit verweer. De rechtbank besloot dat het onderzoek voor onbepaalde tijd wordt geschorst en dat de getuigen die door de verdediging zijn opgegeven, zullen worden gehoord, met uitzondering van één getuige wiens verzoek onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft de zaak verder geagendeerd voor een toekomstige zitting.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/960002-15
Datum beslissing: 19 september 2017
Beslissing van de rechtbank Overijssel op de preliminaire verweren en onderzoekswensen van de verdediging, gedaan ter zitting van 5 september 2017, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [land 1] op [geboortedatum 1] 1973,
wonende te [adres 1] .

OVERWEGINGEN

De verdediging heeft ter terechtzitting van 5 september 2017 een tweetal preliminaire verweren gevoerd en haar onderzoekswensen ingediend. Daarop heeft ook de officier van justitie te dier zake een standpunt bepaald, een en ander als verwoord in het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 september 2017.
Het verweer: niet-ontvankelijkheid van het OM wegens misbruik van bevoegdheid met betrekking tot c.q. aanvaarding van een transactieaanbod:
De verdediging heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, omdat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het Openbaar Ministerie voor de aanvang van de terechtzitting aan verdachte een transactieaanbod heeft gedaan zonder hem de dossierstukken te verstrekken. Door deze handelwijze is verdachte volgens de raadsman onder oneigenlijke druk gezet om het aanbod te accepteren, omdat verdachte de gevolgen van een aanvaarding van het aanbod niet kon overzien. Het Openbaar Ministerie heeft hierdoor misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid en heeft gehandeld in strijd met het beginsel van
equality of arms,aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat de wet, meer in het bijzonder het hier aan de orde zijnde artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), niet de eis stelt dat een transactieaanbod gepaard dient te gaan met verstrekking van het dossier. Daarnaast geldt dat afdoening van de zaak door middel van een transactie voor beide partijen gekenmerkt wordt door onzekerheid nu immers de afloop van een eventuele strafzaak bij de rechter zich zelden met een grote mate van precisie laat voorspellen, terwijl het Openbaar Ministerie in geval van aanvaarding van een gedaan transactieaanbod wel zijn vervolgingsrecht prijsgeeft. De rechtbank verwerpt het verweer.
Daarnaast heeft verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte het hem gedaan transactieaanbod wel degelijk heeft aanvaard, zij het onder de voorwaarde dat de hoofdverdachte(n) in de zaak door de strafrechter zou(den) worden veroordeeld. Op grond van deze aanvaarding zou het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie zijn komen te vervallen, aldus de verdediging.
De rechtbank verwerpt ook dit preliminair verweer nu de officier van justitie onweersproken naar voren heeft gebracht dat hij deze geclausuleerde aanvaarding zijdens verdachte niet heeft aanvaard, zodat geconcludeerd moet worden dat geen overeenkomst tot stand is gekomen, dat artikel 74 Sr geen toepassing vindt en dat het vervolgingsrecht hierdoor niet wordt geblokkeerd.
Het verweer: de rechtbank onbevoegd:
De verdediging heeft zich aangesloten bij het door mr. H. Loonstein in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] en door mr. Kristic in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] gevoerde preliminaire verweer dat de rechtbank Overijssel onbevoegd is om van de aan verdachte ten laste gelegde feiten kennis te nemen.
Hiertoe is, kort samengevat, aangevoerd dat het Openbaar Ministerie verdachte niet in het arrondissement van de rechtbank Overijssel had mogen dagvaarden, aangezien niet gezegd kan worden dat de officier van justitie van het landelijk parket met de vervolging van de strafbare feiten is belast.
In onderhavige zaak is volgens de verdediging geen inbreuk gemaakt op de rechtsorde in Nederland, althans niet ernstig, terwijl evenmin is gebleken dat de (Nederlandse) rechtstaat in ernstige mate wordt bedreigd.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) noemt een aantal rechtbanken, waaronder de rechtbank Overijssel, die gelijkelijk bevoegd zijn indien de officier van justitie bij het landelijk parket met de vervolging van het strafbare feit is belast.
In artikel 1 van het besluit van 6 mei 2013, houdende regels ten aanzien van het landelijk parket en het functioneel parket, alsmede ten aanzien van het mandateren van bevoegdheden van de officier van justitie staat, voor zover hier van belang, vermeld dat de officier van justitie bij het landelijk parket belast is met de vervolging van:
a. misdrijven die gezien hun ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin deze worden gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde maken en voor de bestrijding waarvan een hoge mate van gespecialiseerde deskundigheid noodzakelijk is;
b. misdrijven die in nationaal of internationaal verband worden gepleegd en waarvoor vervolging door het landelijk parket in aanmerking komt, gezien de taakverdeling tussen de regionale eenheden van de politie en een dienst van de landelijke eenheid van politie die tot taak heeft:
1°. het binnen vooraf door het bevoegd gezag vastgestelde aandachtsgebieden verrichten van onderzoeken naar zware en georganiseerde criminaliteit die naar aard of organisatie een landelijk of internationaal karakter hebben en die de rechtsstaat in ernstige mate bedreigen;
De rechtbank acht zich op grond van artikel 2 Sv in samenhang met voormeld besluit bevoegd. Naar het oordeel van de rechtbank is er wel degelijk sprake van een verdenking van misdrijven die ressorteren onder de hiervoor vermelde criteria onder a. c.q. onder b. sub 1. In dat verband wordt onder meer overwogen dat er sprake zou zijn geweest van een internationaal opererende groep verdachten die in georganiseerd verband in het kader van te plegen misdrijven gebruik zou hebben gemaakt van, met als gevolg een potentieel ondermijnend effect op, de financiële infrastructuur in Nederland. Zo is er volgens de verdenking hier te lande een onderneming genaamd [bedrijf 1] in de Kamer van Koophandel ingeschreven en is er een ING bankrekening geopend via welke met gebruikmaking van Venezolaanse creditcards een bedrag van ongeveer € 150,- miljoen zou zijn getransigeerd. Ook zijn er pinterminals van Nederland naar Curaçao verzonden. Het verweer wordt daarom verworpen.
Getuigen:
De verdediging heeft ten aanzien van de door haar opgegeven getuige, te weten medeverdachte [medeverdachte 2] , voldoende gemotiveerd waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
De rechtbank zal daarom het horen van deze door de verdediging gevraagde getuige door de rechter-commissaris toewijzen.
De verdediging heeft zich verder aangesloten bij de onderzoekswensen die ter terechtzitting van 5 september 2017 door mr. A. Kristic in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] zijn gedaan onder randnummers 4.1 tot en met 4.4 van haar pleitnota en de onderzoekswensen die door mr. H. Loonstein in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn gedaan onder randnummer 8, voor wat betreft de getuigen genoemd onder j, k. en l. van zijn pleitnota.
De rechtbank zal ook in de onderhavige zaak als getuigen horen de personen die ook in de zaak tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zullen worden gehoord, voor het bijwonen van welke verhoren derhalve ook de raadsman van verdachte dient te worden uitgenodigd. Dit betekent dat alle door de verdediging verzochte getuigen worden toegewezen met uitzondering van de getuige in de pleitnota van mr. H. Loonstein genoemd onder l. ( [getuige 1] ). Het verzoek tot het horen van deze getuige wordt afgewezen, omdat de verdediging het verzoek daartoe zo summier heeft onderbouwd dat de rechtbank niet in staat is het verzoek te toetsen aan de maatstaf van het verdedigingsbelang. Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuigen van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Nu de verdediging dit onvoldoende heeft gedaan, zal dit verzoek worden afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank beslist:
- dat het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd;
- dat het verzoek tot het horen van de getuige genoemd onder l. wordt afgewezen;
- dat de stukken in handen worden gesteld van de
rechter-commissarisbelast met de
behandeling van strafzaken, teneinde als
getuigete horen medeverdachte [medeverdachte 2] , geboren te [geboortedatum 2] 1966 te [geboorteplaats] ( [land 2] );
- dat deze ook in de onderhavige zaak als getuigen zal horen de personen die ook in de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 2] , met parketnummer [nummer 1] , en [medeverdachte 1] , met parketnummer [nummer 2] , zullen worden gehoord, voor het bijwonen van welke verhoren derhalve ook de raadsman van verdachte dient te worden uitgenodigd. Dit betreffen de volgende getuigen:
- [getuige 2] , wonende aan de [adres 2] (te bereiken op [nummer 3] );
- [getuige 3] , wonende aan de [adres 3] (te bereiken op [nummer 4] );
- [getuige 4] , wonende aan de [adres 4]
(te bereiken op [nummer 5] );
- [getuige 5] , geboren op [geboortedatum 3] 1966 te [land 3] , wonende aan [adres 5] (te bereiken op [nummer 6] );
- [getuige 6] , geboren op [geboortedatum 4] 1967 te [land 1] , wonende aan de [adres 6] (te bereiken op [nummer 7] );
- [getuige 7] , geboren op [geboortedatum 5] 1957 te [land 4] ;
- [getuige 8] , geboren op [geboortedatum 6] 1971 te [land 4] ;
- [getuige 9] geboren op [geboortedatum 7] 1984 te [land 4] ;
- [getuige 10] , geboren op [geboortedatum 8] 1961 te [land 5] ;
- [getuige 11] (directeur van de [bedrijf 2] );
- dat op de voet van artikel 316, lid 2, Sv één van de rechters die over de zaak oordelen, te weten
mr. W. Foppen, als rechter-commissariswordt aangewezen. De rechtbank houdt het ervoor dat de officier van justitie en de verdachte met deze aanwijzing instemmen en dat zij, indien zij met deze aanwijzing niet instemmen, zulks
binnen twee wekenna dit vonnis aan de rechtbank kenbaar maken;
- dat een eventuele beslissing over telehoren wordt overgelaten aan de rechter-commissaris na afweging van de aangevoerde argumenten en betrokken belangen;
- dat de oproeping wordt bevolen van de verdachte en zijn raadsman tegen het tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting zal worden hervat.
Aldus gedaan door mrs. B.T.C. Jordaans, voorzitter, J.H.W.R. Orriëns-Schipper en W. Foppen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 september 2017.
Mr. W. Foppen is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.