In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 maart 2017 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van twee verzoekers die de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) vroegen. De verzoekers, een gehuwd paar met een inwonende dochter, hebben een aanzienlijke schuldenlast van in totaal € 27.301,52. De rechtbank heeft hen in een oproepbrief opgedragen om verschillende financiële documenten over te leggen, waaronder een recente loonstrook en een specificatie van hun belastingschulden. Echter, de verzoekers hebben deze gevraagde stukken niet ingediend.
Tijdens de zitting op 13 maart 2017, waar de verzoekers samen met hun dochter aanwezig waren, werd duidelijk dat de verzoekers de oproepbrief niet goed begrepen hadden. De rechtbank heeft hen vragen gesteld over de oorsprong van hun schulden, die onder andere aan het UWV, CJIB en de Belastingdienst waren. De verzoekers gaven aan dat hun schulden voornamelijk waren ontstaan door een combinatie van onduidelijkheid over hun financiële situatie en fouten in hun belastingaangiften. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden.
De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de verzoekers niet voldoende onderbouwd waren met bewijsstukken, en dat zij niet in staat waren om de juistheid van hun verklaringen te verifiëren. Daarom heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 van de Faillissementswet, omdat de omstandigheden die in lid 3 van dat artikel zijn genoemd, niet aannemelijk waren gemaakt. De beslissing om de verzoeken af te wijzen werd genomen door mr. J.M. Marsman en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.