ECLI:NL:RBOVE:2017:3188

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
99-000332-16
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde in oplichtingszaak met klinische behandeling

Op 10 augustus 2017 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde in een oplichtingszaak. De veroordeelde, die eerder was veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, had na eerdere weigeringen aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan een klinische behandeling. De rechtbank oordeelde echter dat deze bereidwilligheid niet voortkwam uit intrinsieke motivatie, maar uit de wens om zo snel mogelijk vervroegd in vrijheid te worden gesteld. De veroordeelde had zijn slachtoffers via een datingsite opgelicht door valse identiteiten te gebruiken en hen te misleiden tot het overmaken van grote geldbedragen.

Tijdens de zitting op 27 juli 2017 werd de vordering van het openbaar ministerie besproken, die strekte tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De raadsman van de veroordeelde betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vordering, maar de rechtbank oordeelde dat het openbaar ministerie ontvankelijk was, omdat de vordering tijdig was ingediend. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde niet voldoende bereidwillig was om zich aan de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling te houden, gezien zijn negatieve houding ten opzichte van hulpverlening en behandeling in het verleden.

De rechtbank heeft uiteindelijk de vordering van het openbaar ministerie toegewezen en de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde afgewezen. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 15d en 15f van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de rechtbank de noodzaak van behandeling voor de vermindering van recidiverisico's heeft onderstreept, maar ook de ambivalente houding van de veroordeelde ten opzichte van deze behandeling in overweging heeft genomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht
v.i.-zaaknummer: 99-000332-16
Datum: 10 augustus 2017
Beslissing op de vordering strekkende tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstellingBij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel, rechtdoende in strafzaken d.d. 18 april 2017 (parketnummer 08/760101-16) is

[veroordeelde]geboren op [geboortedatum] 1990 te [geboorteplaats] ,thans verblijvende in de P.I. Arnhem, HvB Arnhem-Zuid, te Arnhem,

hierna te noemen: veroordeelde,
veroordeeld tot - onder meer - een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 3 mei 2017 is gestart.
De detentieperiode van veroordeelde is op 8 mei 2016 in voorarrest aangevangen en veroordeelde zou, gelet op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), daardoor in beginsel op 5 juli 2017 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, onder (in ieder geval) de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

De behandeling ter zittingHet onderzoek is gehouden ter openbare zitting van 27 juli 2017

De veroordeelde is ter terechtzitting verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman,
mr. M. van Dam, advocaat te 's-Hertogenbosch.
De raadsman heeft namens veroordeelde primair bepleit dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering en subsidiair dat de vordering moet worden afgewezen.
De officier van justitie heeft betoogd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering en heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Inleiding
Op grond van artikel 15d, zesde lid, Sr dient een vordering tot uitstel of tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling te worden ingediend, maar is het openbaar ministerie in een later ingediende vordering (niettemin) ontvankelijk indien het aannemelijk maakt dat een grond voor uitstel dan wel het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling zich eerst nadien heeft voorgedaan.
De v.i.-datum van veroordeelde was bepaald op 5 juli 2017. De vordering van het openbaar ministerie is op 21 juni 2017 ter griffie van de rechtbank binnengekomen, derhalve minder dan 30 dagen voor het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De raadsman heeft, zakelijk weergegeven, bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, aangezien veroordeelde op 2 juni 2017 heeft gesproken met de reclassering en de reclassering toen heeft geconcludeerd dat veroordeelde niet wilde meewerken aan (de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarde van) een klinische behandeling. Deze omstandigheid heeft zich meer dan dertig dagen voor de v.i.-datum voorgedaan en gelet daarop had de vordering uiterlijk dertig dagen voor de
die datum moeten worden ingediend, aldus de raadsman.
De officier van justitie heeft betoogd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vordering. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de reclassering weliswaar op 2 juni 2017 een gesprek heeft gevoerd met veroordeelde, maar dat het verslag daarvan en het uit dat gesprek voortvloeiende advies pas in het reclasseringsrapport van 14 juni 2017 kenbaar was voor het openbaar ministerie en dat vervolgens door de officier van justitie op 21 juni 2017 de vordering is ingediend. Dat het reclasseringsrapport niet eerder gereed was, dient niet voor rekening van het openbaar ministerie te komen, aldus de officier van justitie.
De rechtbank is, gelet op de onderliggende stukken bij de vordering van de officier van justitie en op hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, van oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daartoe overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat veroordeelde niet aan de te stellen voorwaarde (meewerken aan klinische behandeling) wil voldoen, zich weliswaar meer dan dertig dagen voorafgaand aan de
v.i.-datum heeft voorgedaan, maar ook dat de officier van justitie niet eerder dan op 14 juni 2017, de datum waarop het reclasseringsrapport is opgemaakt, kon weten dat zich een omstandigheid had voorgedaan op grond waarvan zij de vordering kon indienen. Nu de vordering op 21 juni 2017 is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie met voldoende voortvarendheid heeft gehandeld. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vordering.

De vorderingVeroordeelde heeft ter terechtzitting van 27 juli 2017, zakelijk weergegeven, verklaard dat hij aan de reclassering heeft aangegeven niet te willen meewerken aan klinische behandeling, omdat hem verteld was dat deze behandeling zou plaatsvinden na de tenuitvoerlegging van de gehele aan hem opgelegde gevangenisstraf van 18 maanden. Ook heeft hij verklaard welwillend tegenover een klinische opname te staan indien deze per direct zou plaatsvinden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De raadsman van veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat veroordeelde reeds vanaf de eerste pro forma zitting in de strafzaak kenbaar heeft gemaakt dat hij wil meewerken aan klinische behandeling, zodat hem thans niet kan worden verweten dat hij niet zou willen meewerken. Dat de v.i.-periode te kort zou zijn om een klinische behandeling te realiseren is in het licht van het voorgaande geen reden om de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege te laten. De raadsman heeft daarom bepleit de vordering af te wijzen en de voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen onder uitsluitend de algemene voorwaarde.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op het ontbreken van intrinsieke motivatie van veroordeelde voor behandeling en op de praktische onmogelijkheid van klinische behandeling, gelet op de beperkte v.i.-periode.
De rechtbank overweegt als volgt.
In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 18 april 2017 is onder meer het volgende over veroordeelde (toen: verdachte) overwogen:
Door P.J. Fransen, GZ-psycholoog, is op 7 oktober 2016 een rapport over verdachte opgesteld. De psycholoog heeft vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische kenmerken en mogelijk een gokstoornis.
(…)
De psycholoog heeft de rechtbank in overweging gegeven bij een geheel of gedeeltelijke voorwaardelijke straf reclasseringstoezicht op te leggen en als bijzondere voorwaarde te stellen, dat betrokkene zich zal laten behandelen in een forensisch psychiatrische kliniek gericht op de antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische kenmerken, zolang als de reclassering dit nodig vindt.
Reclassering Nederland heeft in het rapport van 1 december 2016 geconcludeerd dat
de haalbaarheid van een verplichte behandeling en begeleiding van betrokkene zeer gering is. De reclassering heeft daarbij meegewogen dat verdachte zelf niet weet aan te geven waar hij hulp bij nodig heeft en dat hij het niet eens is met de inhoud van het NIFP-rapport en de daarin geconstateerde problematiek. Daarnaast heeft zowel het NIFP als de reclassering geconstateerd dat betrokkene weinig tot geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag. Daar komt bij dat betrokkene de afspraken binnen een eerder reclasseringstoezicht in het kader van een eerdere VI in oktober 2014 niet is nagekomen en zelfs de enkelband voor elektronische controle heeft doorgeknipt. De reclassering schat, gezien de door het NIFP geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek en gokstoornis, de kans op delictgedrag onverminderd hoog in als betrokkene zich niet laat behandelen. Echter zijn houding zoals bovenbeschreven biedt volgens de reclassering op dit moment geen mogelijkheid voor beïnvloeding.
(…)
De rechtbank constateert dat behandeling van verdachte noodzakelijk is om het recidiverisico te verminderen, maar acht het gezien verdachtes ambivalente houding ten opzichte van behandeling en het advies van de reclassering op dit punt, niet opportuun deze op te leggen in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een gedeeltelijk voorwaardelijke straf.
In het v.i.-advies van 22 mei 2017 (informatie per 29 mei 2017), opgemaakt door (plaatsvervangend) vestigingsdirecteur F. Salamone, wordt geadviseerd v.i. te verlenen onder - onder meer - de voorwaarde dat veroordeelde zich laat behandelen. In dit advies is tevens opgetekend dat de strekking van het advies op 22 mei 2017 aan veroordeelde is meegedeeld en dat veroordeelde sceptisch is ten opzichte van hulpverlening en behandeling. Hij weet zelf niet aan te geven waar hij hulp bij nodig heeft en is het niet eens met de inhoud van het NIFP-rapport en de daarin geconstateerde problematiek.
De reclassering heeft op 2 juni 2017 met veroordeelde gesproken en op 14 juni 2017 het advies uitgebracht om hem niet in aanmerking te laten komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat veroordeelde niet wil meewerken aan de noodzakelijk geachte klinische behandeling van de problematiek binnen een gesloten forensische psychiatrische kliniek en daarnaast omdat de v.i.-periode te kort zou zijn om dit te kunnen realiseren. Een ander behandelkader is niet geïndiceerd, omdat veroordeelde in het verleden herhaaldelijk voorwaarden overtrad en afspraken niet nakwam, aldus de reclassering.
In dit reclasseringsrapport is voorts opgetekend dat veroordeelde bij bespreking van dit advies op 14 juni 2017 onder meer heeft gezegd dat hij niet vindt dat hij behandeld moet worden in een gesloten kliniek en dat hij geen problemen heeft.
De rechtbank stelt op grond van bovengenoemde stukken vast dat veroordeelde zowel voorafgaand aan de behandeling van zijn strafzaak als nadien in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling telkens een negatieve c.q. weigerachtige houding ten opzichte van hulpverlening en (klinische) behandeling heeft getoond. Ter zitting van 27 juli 2017 is de rechtbank geconfronteerd met een veroordeelde die te kennen geeft positief te staan tegenover een klinische opname, mits deze direct kan aanvangen in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De rechtbank is van oordeel dat deze nieuwgevonden bereidwilligheid kennelijk niet is ingegeven door intrinsieke motivatie, maar primair door de wens zo spoedig mogelijk vervroegd in vrijheid te worden gesteld. Bij dat oordeel heeft de rechtbank niet alleen de houding van veroordeelde in de hiervoor beschreven geschiedenis betrokken, maar eveneens de verklaring van verdachte ter zitting dat hij voor een vrijwillige opname na afloop van zijn detentie nog steeds niets voelt. Nu niet is gebleken van een daadwerkelijke bereidwilligheid bij veroordeelde om zich te houden aan de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden, acht de rechtbank termen aanwezig om de vordering toe te wijzen.

Toepasselijke wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen: 15d en 15f Sr.

Beslissing

De rechtbank beslist als volgt:
wijst de vordering strekkende tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe.
Deze beslissing is gewezen door mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter,
mr. R.M. van Vuure en mr. V.P.K. van Rosmalen, rechters, in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.