ECLI:NL:RBOVE:2017:3112

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
5585184 WM VERZ 16-304
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel en de rechtmatigheid van sanctieoplegging onder de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

In deze zaak gaat het om een verzet tegen een dwangbevel dat is opgelegd door de officier van justitie te Leeuwarden, zonder dat er een geldig dwangbevel was afgegeven. Betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, betwist de rechtmatigheid van de sanctie die is opgelegd op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Betrokkene stelt dat de sanctie niet is opgelegd door de bevoegde ambtenaar en dat het CJIB niet gerechtigd is om de niet-bestaande sanctie te innen. De kantonrechter oordeelt dat de sanctie rechtmatig is, omdat er geen rechtsmiddel is aangewend tegen de sanctie. De kantonrechter stelt vast dat de inning van de sanctie door de officier van justitie plaatsvindt en niet door het CJIB, wat in lijn is met de wetgeving. De kantonrechter concludeert dat het verzet niet ontvankelijk is, omdat het verzetschrift te laat is ingediend. De kantonrechter heeft alle ingediende stukken en argumenten van betrokkene in overweging genomen, maar komt tot de conclusie dat de procedure niet correct is gevolgd en dat de kennisgeving van verhaal niet voldoet aan de wettelijke eisen. De uitspraak wordt gedaan op 7 juli 2017.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht - zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 5585184 WM VERZ 16-304
CJIB-nummer : [CJIB-nummer]
Tegen de uitvoering van de kennisgeving van verhaal met het hierboven genoemde CJIB-nummer heeft

[betrokkene]

wonende [woonplaats]
nader te noemen: betrokkene.
een schriftuur ingediend dat zich richt tegen de tenuitvoerlegging van het door de officier van justitie te Leeuwarden op 11 oktober 2016 uitgevaardigde kennisgeving van verhaal zonder dwangbevel.
De schriftuur is gedateerd 15 november 2016 maar blijkens het erop gestelde stempel op 16 november 2016 ontvangen bij de informatiebalie van de Rechtbank Overijssel te Almelo. Bijgevoegd is een kennisgeving van verhaal gedagtekend 11 oktober 2016. Met de hand heeft kennelijk betrokkene zelf erop geschreven: “ontvangen 8 nov. 2016”.
In de schriftuur begint betrokkene met de opmerking:
“In mijn fax van 10 nov. 2016 betr. de bijdrage van prof. Tak heb ik de ontvangst van bijgaande vervalste stuk, met dagtekening 11 nov 2016, al genoemd. Het is toch treurig dat men de zaak bij het CJIB en het parket te Leeuwarden nog steeds niet op orde heeft.”
Verder geeft betrokkene in aparte alinea’s aan dat de kennisgeving van verhaal een vervalst stuk is, dat er geen sanctie is opgelegd, dat men niet in beroep kan gaan tegen een niet genomen besluit, dat de kennisgeving van verhaal komt van het verkeerde bestuursorgaan, dat de kennisgeving is niet van een naam met voorletters voorzien, dat de auto met het bedoelde kenteken is in oktober 2012 in het oud ijzer verdwenen en is door administratiefouten bij de RDW niet gevrijwaard, dat verhaal mag pas plaats vinden na verrekening met ongeldige niet opgelegde sancties die wel zijn betaald, dat sancties verrekend moeten worden met een tegoed van de belastingdienst dat niet wordt uitgekeerd.
In het commentaar erop wordt meegedeeld dat op 31 juli 2015 een sanctie van € 130 was opgelegd, waartegen geen beroep is ingesteld. Artikel 26, derde lid Wahv bepaalt dat verzet niet gericht kan zijn tegen de beslissing waarbij de sanctie is opgelegd. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het CJIB al jaren met betrokkene correspondeert. Enkele brieven worden bijgevoegd. Ook heeft een gesprek met betrokkene plaats gevonden.
Op 15 juni 2017 heeft de hoorzitting plaats gevonden. Daar heeft betrokkene zijn standpunten naar voren gebracht. Het standpunt van betrokkene werd mede naar voren gebracht door de eveneens aanwezige heer P.E. van Roon, hierna aan te duiden als gemachtigde.
Kort samengevat komen de bezwaren neer op bezwaren tegen de sanctieoplegging en tegen de inning door middel van dwangbevelen. De bezwaren komen kort weergegeven op het volgende neer:
Als er geen beschikking is, dan kan beroep, behalve in het geval van de zogenaamde fictieve weigering, alleen tot niet-ontvankelijkheid van dat beroep leiden. Dat wordt bevestigd in de aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag. Een beroepsprocedure is daarom nu eigenlijk niet de juiste procedure om de betalingsverplichting aan de orde te stellen. Eigenlijk is de Wahv niet eens van toepassing. Betrokkene is zich bewust dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de arresten van 6 februari 2013, LJN BZ0609 en BZ06010 anders oordeelt.
In dit geval is de inleidende sanctiebeschikking die het CJIB heeft opgemaakt geen beschikking in de zin van artikel 4, eerste lid Wahv. Er is geen ander document dat als rechtsgeldige beschikking kan gelden. Verzending van de inleidende beschikking van het CJIB kan dan ook niet gelden als de bekendmaking van de beschikking. Er is dus ook geen sanctie opgelegd.
De enige die gelet op artikel 3, lid 1 en 2 Wahv en artikel 2 Bahv en artikel 1:3 Awb en artikel 10:3 Awb een beschikking kan opleggen is de aangewezen ambtenaar die deze bevoegdheid niet uit handen kan geven. Er moet dus ook een op een rechtshandeling gerichte wil zijn van een ambtenaar die de sanctie oplegt. Op grond van artikel 4, lid 1 Wahv kan de sanctie slechts bij gedagtekende beschikking worden opgelegd. Die moet ondertekend zijn. Een verklaring van het CJIB dat een beschikking is opgelegd is niet voldoende.
Betrokkene legt een brief over van het College van procureurs-generaal van 28 april 2011 waarin de procedure wordt omschreven. Daaruit blijkt dat de aangewezen ambtenaar een verkeersgedraging constateert en vervolgens de daarop betrekking hebbende gegevens doorstuurt naar het CJIB. Dat CJIB maakt vervolgens de inleidende beschikking en verstuurt deze. Nergens uit blijkt waar, wanneer en óf de aangewezen ambtenaar een eigen schriftelijke beslissing neemt en waaruit dat blijkt. Betrokkene haalt gelijkluidende brieven van het CJIB en CVOM aan van 2 december 2014 en 17 maart 2015 en hij haalt prof Tak aan: “Niemand weet wie de beschikkingen neemt”. Betrokkene wijst er ook op dat het gele papiertje, de Aankondiging van beschikking niet de sanctiebeschikking is. Dat de inleidende beschikking van het CJIB zou voldoen aan de Regeling modellen en formulieren ten behoeve van verkeershandhaving justitie zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid Wahv maakt nog steeds niet dat die inleidende beschikking kan gelden als volwaardige beschikking. Overigens spreekt de Wahv nergens van een inleidende beschikking. Er is slechts een beschikking waarbij de sanctie wordt opgelegd, en die moet worden opgelegd door de aangewezen ambtenaar. Behalve in het eerder genoemde schrijven van het College van P-G’s blijkt ook uit een aantal rechterlijke uitspraken en uit een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie in een WOB-procedure dat er geen beschikkingen van aangewezen ambtenaren geopenbaard kunnen worden omdat die niet bestaan. Van een verzending door het CJIB in plaats van door de ambtenaar kan ook geen sprake zijn want daartoe ontbreekt een mandaat. De visie over het ontbreken van mandaat voor het CJIB wordt grosso modo ook onderschreven in een overgelegde verklaring van professor Bernd van der Meulen van 21 januari 2014, waarbij zij opgemerkt dat hij niet onderschrijft dat de beschikkingen van het CJIB niet bestaan.
Uitspraken van rechtbanken die in zaken waarbij gemachtigde betrokken was, gaan in veel gevallen uit van verkeerde uitgangspunten, bijvoorbeeld dat wel degelijk sprake is van een inleidende beschikking wanneer het gaat om het document van het CJIB, of dat de naam van de verbalisant niet hoeft te blijken uit de beschikking, hetgeen echter ook nooit is beweerd door de gemachtigde.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2016 zijn standpunt ondersteunt.
Vervolgens is het dan zo, en dan komt betrokkene tot de tweede helft van de bezwaren, dat de sanctie in een niet op een blijkend wilsbesluit van een bevoegde ambtenaar berustende, niet door hemzelf op papier gezette ondertekende beschikking in de vorm van een ongeldige, door het CJIB zonder enig recht zelf opgestelde “beschikking” vervolgens gaat innen, terwijl datzelfde CJIB zelfs geldige sanctiebeschikkingen nog niet eens mag innen omdat een voldoende machtiging of mandaat daarvoor ontbreekt. Gewezen wordt naar de Wahv die de officier van justitie te Leeuwarden de bevoegdheid geeft om dwangbevelen uit te vaardigen en de praktijk waarin het CJIB dat doet zonder bevoegdheid daartoe. Het gebeurt dan ook nog eens zo slordig dat het CJIB zelfs de handtekening meeprint wordt van iemand die al geen officier van justitie in Leeuwarden meer is. Weliswaar is er inmiddels een mandaat dat overigens niet van 12 mei 2012 is maar van 16 mei 2011 want toen is er pas een handtekening onder geplaatst, maar dat mandaat is ook volstrekt onvoldoende. Het is ook geen mandaat geworden maar een attributie, en wel aan andere personen die het nu uitvoeren. In artikel 126 RO staat immers dat het werk mag worden opgedragen aan medewerkers van het parket maar de medewerkers van het CJIB werken niet op het parket. Het dwangbevel wordt gemaakt door het CJIB in plaats van door de deurwaarder.
Tijdens de zitting van 22 januari 2014 heeft de gemachtigde van de officier van justitie te Noord-Nederland mr M.H. Meijer in de eerste plaats gewezen op de commentaren en gewijzigde commentaren die in elke zaak zijn ingediend en gewezen op de arresten van 6 februari 2013 LJN BZ0609 en BZ0610. Daaruit blijkt dat sinds 12 mei 2011 een voldoende basis bestaat voor de werkzaamheden die het CJIB voor de officier van justitie te Leeuwarden verricht met betrekking tot de inning van sancties. De drie onderhavige dwangbevelen zijn van na 11 mei 2011 en ook van na 16 mei 2011. Volgens het gerechtshof in zijn arrest van 6 februari 2013, LJN BZ0610 r.o. 17, is er nu anders dan daarvoor, wel een mandaatregeling waaronder de in de Wahv aangewezen officier van justitie de hoofddirecteur van het CJIB opdracht heeft verleend om namens hem een aantal handelingen te verrichten waaronder het uitvaardigen van dwangbevelen ten behoeve van de inning van Wahv sancties. Daarbij mag van zijn elektronische handtekening gebruik gemaakt worden en mag de hoofddirecteur dat gebruik overdragen aan twee categorieën van medewerkers.
In de latere zittingen is hierop uitgebreid gereageerd in de redenering die hiervoor reeds is weergegeven.
De kantonrechter heeft alle in de loop der tijden overgelegde stukken bij zijn overwegingen betrokken.
Het onderzoek is na debat ter zitting van 15 juni 2017 met instemming van betrokkene onderbroken tot vrijdag 23 juni te 11.30 uur. Partijen zijn bij de voortzetting niet verschenen. De kantonrechter heeft het onderzoek ter zitting toen gesloten en aangekondigd dat uitspraak zal worden gedaan op vrijdag 7 juli 2017 te 11.30 uur.
De kantonrechter overweegt nu volgt:
De eerste vraag is of de brief van 15 november 2016 moet worden aangemerkt als een verzetschrift onder de Wahv tegen de kennisgeving van verhaal. De kantonrechter kijkt in de eerste plaats naar de uiterlijke verschijningsvorm van de kennisgeving zelf. Zij doet zich in elk geval ontegenzeggenlijk voor als een van CJIB of de officier van justitie afkomstig document dat kennelijk bedoeld is om door te gaan voor een kennisgeving van verhaal als bedoeld in artikel 27 van de Wahv Verder let de kantonrechter op de inhoud van de brief van 15 november 2016 die kennelijk is geschreven naar aanleiding van de ontvangst van de kennisgeving van verhaal en hij let op de korte tijd die is gelegen tussen de gestelde ontvangst van de kennisgeving en de datum van opstellen van deze brief. Een en ander brengt hem tot het oordeel dat de schriftuur inderdaad als verzetschrift in de zin van de Wahv moet worden gekwalificeerd.
Ten overvloede merkt de kantonrechter daarbij op dat aldus geen oordeel wordt gegeven over de vraag of de kennisgeving van verhaal aan de daaraan te stellen wettelijke eisen voldoet. Gelet op de arresten van 6 februari 2013, LJN BZ0609 r.o 2 en BZ0610 r.o 3 dient de procedure van de Wahv gevolgd te worden om de totstandkoming van beschikkingen die door overheidsorganen zijn gegeven (of niet zijn gegeven) aan te vechten. De schriftuur is daarom juist wel als zodanig aan te merken.
Voordat de kantonrechter toekomt aan een oordeel over de totstandkoming van de kennisgeving van verhaal en de beoordeling van de overige aangevoerde punten, moet de kantonrechter eerst de voorvragen beantwoorden omtrent de betaling van het griffierecht en of voldaan is aan de overige formele eisen.
Wat het griffierecht betreft: dat is voldaan De kennisgeving van verhaal is in kopie overgelegd. Het exploit van betekening is niet overgelegd maar dat zal de kantonrechter niet aan betrokkene aanrekenen, omdat de kantonrechter bij de beoordeling van de zaak moet vaststellen dat de griffier niet de overeenkomstig artikel 27, zesde lid juncto 26, vijfde lid Wahv bedoelde mededeling heeft gedaan, zodat betrokkene niet redelijkerwijs in verzuim is geweest. De kantonrechter zal om reden van opportuniteit het onderzoek ook niet heropenen om betrokkene alsnog in de gelegenheid te stellen om het exploit van betekening van de kennisgeving van verhaal over te leggen. Gelet op de eigen mededeling van betrokkene, geschreven op de kennisgeving, mag worden aangenomen dat betrokkene de kennisgeving op 8 november 2016 heeft ontvangen.
Op grond van artikel 27, zesde lid Wahv kan het verzet binnen een week na betekening worden gedaan. De brief van 15 november 2016 is ontvangen op 16 november 2016, derhalve buiten deze termijn.
In de brief wordt, zoals hierboven ook is aangegeven, eraan gememoreerd dat betrokkene al in zijn “fax van 10 nov. 2016 betr. de bijdrage van prof. Tak […] de ontvangst van bijgaande vervalste stuk, met dagtekening 11 nov 2016, al [heeft] genoemd.”
De kantonrechter heeft geconstateerd dat betrokkene inderdaad op 10 november 2016 een fax heeft gestuurd in kennelijk alle 21 bij de rechtbank Overijssel lopende Mulderzaken die betrokkene zelf of als gemachtigde onder zich had. Het is kennelijk een “nabrander” na de zitting van 27 oktober 2016 met bettrekking tot een niet tijdens de zitting beschikbare bijdrage van prof Tak ter ondersteuning van betrokkene. In de PS onder de brief staat te lezen:
“Ik heb eergisteren weer een vervalst stuk van het CJIB ontvangen (dat dus nog steeds van het verkeerde bestuursorgaan komt) en zal u dit toesturen, want ze blijven volhardend doorgaan op de verkeerde weg en ik weet echt niet meer wat ik ermee aanmoet.”
De kantonrechter stelt vast dat ook deze test duidt op een betekening op 8 november 2016. Deze PS is echter zo weinig gedetailleerd en informatief dat de fax niet voor het einde van de verzettermijn moest worden opgevat als mede te zijn een pro forma verzetschrift tegen een kennisgeving van verhaal door een deurwaarder betekend op 8 november 2016. Hieromtrent was immers nog geen zaak bij de rechtbank bekend.
De conclusie van de kantonrechter is dat het verzetschrift te laat is ingediend. Redenen waarom hem dat niet zou mogen worden toegerekend zijn niet gebleken of aannemelijk geworden.
De conclusie is dat het verzet niet ontvankelijk moet worden verklaard.

Beslist:

Verklaart het gedane verzet niet ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. F.C. Berg, kantonrechter, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2017.
Afschrift toegezonden aan betrokkene en de officier van justitie op:
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden binnen 2 weken vanaf bovengenoemde datum van toezending door indiening van een beroepschrift aan dit gerecht. (postadres: postbus 323, 7600 AH Almelo).
Op grond van artikel 26a jo 27, zesde lid WAHV moet binnen twee weken na de dag van verzending van deze mededeling door betrokkene zekerheid worden gesteld door storting op rekeningnummer IBAN NL56 INGB 0705 0051 00 t.g.v. het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden van het nog verschuldigde bedrag en alle kosten. Bovendien zijn griffierechten van € 325,00 verschuldigd. Deze dient binnen twee weken na verzenddatum van de griffierechtnota betaald te worden dan wel ter griffie te zijn gestort.
Indien de zekerheid of het griffierecht niet tijdig wordt betaald, wordt het beroep niet ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.