ECLI:NL:RBOVE:2017:3109

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
425362 WM VERZ 12-1505, 425363 WM VERZ 12-1506
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen in bestuursrechtelijke sanctiezaken met betrekking tot verkeersvoorschriften

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede, uitspraak gedaan op het verzet tegen twee dwangbevelen die zijn opgelegd op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Betrokkene, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde P.E. van Roon, heeft aangevoerd dat de sancties niet rechtsgeldig zijn opgelegd omdat deze niet door de bevoegde ambtenaar zijn opgelegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen rechtsmiddelen zijn aangewend tegen de sancties, waardoor de rechtmatigheid van de sancties wordt aangenomen. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de inning van de sancties door de officier van justitie plaatsvond en niet door het CJIB, wat in lijn is met de wetgeving. De brieven van betrokkene van 10 november 2012 zijn niet aangemerkt als verzetschrift, omdat deze niet voldoen aan de vereisten van de Wahv. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de brieven niet zijn aan te merken als verzet tegen de dwangbevelen en dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de sanctie. De uitspraak is gedaan op 7 juli 2017.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht - zittingsplaats Enschede
Zaaknummer : 425362 WM VERZ 12-1505
CJIB-nummer : [CJIB-nummer]
Zaaknummer : 425363 WM VERZ 12-1506
CJIB-nummer : [CJIB-nummer]

[betrokkene]

wonende [woonplaats]
hierna te noemen: betrokkene
mede namens hem gehoord: de heer P.E. van Roon, gemachtigde
Met betrekking tot zaaknummer 425362 WM VERZ 12-1505, CJIB-nummer [CJIB-nummer]:
Op 17 december 2012 is ter griffie van de rechtbank Almelo ontvangen een door het CJIB doorgestuurd, van GGN Tijhuis en Partners gerechtsdeurwaarders gekregen verzoek om commentaar op een brief van betrokkene [betrokkene] van 10 november 2012 met betrekking tot – volgens het opschrift boven die brief – een dossier 11144767 dat CJIB-nummer [CJIB-nummer] heeft. In de brief wordt het volgende verzoek gedaan:
“N.a.v. de inhoud van mijn brief van 9 nov. 2012, inzake [naam] te Borne betreffende uw dossiernr 11167291 met CJIB-nummer 1062 5421 5704 7959, verzoek ik uw vriendelijk de opdracht tot beslag bij de UWV te Hengelo waarover u mij in het Exploit van betekening van 14 juni 2012 heeft geinformeerd, in te trekken. Het is onomstotelijk aangetoond dat beslag bij Mulderfeiten niet is toegestaan en het CJIB heeft dus verzocht de wet te overtreden.”
De bijlage bij die brief is weer een andere brief, van 22 maart 2012 van betrokkene aan GGN Tijhuis en Partners in een dossier 11041668 met een CJIB-nummer 1062 5421 5421 5106 9401.
Kennelijk heeft het CJIB gemeend de brief van betrokkene van 10 november 2012 aan te moeten merken als verzetschrift.
Naar aanleiding van de door de griffie van de rechtbank aan betrokkene gezonden ontvangstbevestiging met een brief waarmee het verzet desgewenst kan worden ingetrokken, deelt betrokkene bij brief van 19 december 2012 mee dat hij geen verzet heeft ingesteld en het dus ook niet kan intrekken. Ter informatie stuurt hij correspondentie mee in relatie tot een zaak met CJIB-nummer 7062 5421 5354 9309 “zodat u kunt lezen dat ik geen verzetschrift heb ingediend en waarom niet.”
Het CJIB heeft op 7 januari 2013 commentaar gegeven. Uit de feitelijke gegevens blijkt dat aan betrokkene op 29 september 2011 voor het als snorfietser niet gebruiken van de rijbaan een sanctie van € 40 was opgelegd die met verhogingen en administratiekosten nog niet was voldaan, en waarvoor op 17 mei 2012 een dwangbevel was gegeven nadat verhaal zonder dwangbevel niet het beoogde resultaat had gehad. Gesteld wordt dat betrokkene geen beroep heeft ingesteld tegen de sanctie en dat inhoudelijk commentaar nu niet kan worden beoordeeld in verzet. Voor zover betrokkene meent dat het CJIB niet is gemandateerd wordt opgemerkt dat het dwangbevel niet is uitgegaan van het CJIB maar van de officier van justitie te Leeuwarden die de uitvoering overlaat aan het CJIB met zijn hem ondersteunende taak op grond van artikel 5 Bahv.
Op 29 maart 2013 wordt een gewijzigd commentaar gestuurd. Daarin wordt gewezen op het arrest van het gerechtshof van 6 februari 2013 LJN BZ0610 waarin het gerechtshof kort omschreven heeft vastgesteld dat dwangbevelen in het kader van de Wahv met ingang van 12 mei 2011 bevoegdelijk zijn genomen. Omdat het dwangbevel aan betrokkene op 17 mei 2012 is uitgevaardigd, ruim een jaar later, is dat dus geldig. Betrokkene is niet in beroep gegaan en daarom kan de onderliggende sanctie niet worden aangevochten. Die is komen vast te staan. Het verzet moet ongegrond verklaard worden.
Bij brief van 21 juni 2013 stuurt betrokkene het exploit van betekening met het dwangbevel. Daaruit blijkt dat het dwangbevel van 17 mei 2012 op 31 mei 2012 is betekend.
Met betrekking tot zaaknummer 425363 WM VERZ 12-1506, CJIB-nummer [CJIB-nummer]:
Op 17 december 2012 is ter griffie van de rechtbank Almelo ontvangen een door het CJIB doorgestuurd, van GGN Tijhuis en Partners gerechtsdeurwaarders gekregen verzoek om commentaar op een brief van betrokkene [betrokkene] van 10 november 2012 met betrekking tot – volgens het opschrift boven die brief – een dossier 11110438 dat CJIB-nummer 7062 5421 5354 9309 heeft. In de brief wordt het volgende verzoek gedaan:
“N.a.v. de inhoud van mijn brief van 9 nov. 2012, inzake [naam] te Borne betreffende uw dossiernr 11167291 met CJIB-nummer 1062 5421 5704 7959, verzoek ik uw vriendelijk de opdracht tot beslag bij de UWV te Hengelo waarover u mij in het Exploit van betekening van 27 april 2012 heeft geinformeerd, in te trekken. Het is onomstotelijk aangetoond dat beslag bij Mulderfeiten niet is toegestaan en het CJIB heeft dus verzocht de wet te overtreden.”
De bijlage bij die brief is weer de hierboven ook genoemde andere brief, van 22 maart 2012 van betrokkene aan GGN Tijhuis en Partners in een dossier 11041668 met een CJIB-nummer 1062 5421 5421 5106 9401.
Kennelijk heeft het CJIB gemeend ook deze brief van betrokkene van 10 november 2012 aan te moeten merken als verzetschrift.
Naar aanleiding van de door de griffie van de rechtbank aan betrokkene gezonden ontvangstbevestiging met een brief waarmee het verzet desgewenst kan worden ingetrokken, deelt betrokkene bij brief van 19 december 2012 mee dat hij geen verzet heeft ingesteld en het dus ook niet kan intrekken. Ter informatie stuurt hij correspondentie mee in relatie tot een zaak met CJIB-nummer 7062 5421 5354 9309 “zodat u kunt lezen dat ik geen verzetschrift heb ingediend en waarom niet.”
Het CJIB heeft op 7 januari 2013 commentaar gegeven. Uit de feitelijke gegevens blijkt dat aan betrokkene op 16 juli 2011 voor het “niet meer geldig zijn van het APK-keuringsbewijs voor het motorrijtuig van 3500 kg of minder” een sanctie van € 100 was opgelegd die met verhogingen en administratiekosten nog niet was voldaan, en waarvoor op 22 maart 2012 een dwangbevel was gegeven nadat verhaal zonder dwangbevel niet het beoogde resultaat had gehad. Gesteld wordt dat betrokkene geen beroep heeft ingesteld tegen de sanctie en dat inhoudelijk commentaar nu niet kan worden beoordeeld in verzet. Voor zover betrokkene meent dat het CJIB niet is gemandateerd wordt opgemerkt dat het dwangbevel niet is uitgegaan van het CJIB maar van de officier van justitie te Leeuwarden die de uitvoering overlaat aan het CJIB met zijn hem ondersteunende taak op grond van artikel 5 Bahv.
Bij brief van 28 januari 2013 schrijft betrokkene dat de griffie de zaken van [naam] en hem door elkaar haalt
. “De brief van 19 december 2012 heeft niets met [naam] uit Borne te maken. Er is slechts aan gerefereerd. Er is geen beroep ingesteld omdat er sinds de invoering van de Wahv nooit sancties zijn opgelegd d.w.z. niet door het juiste bestuursorgaan. Verder heb ik geen verzet ingesteld en kan ik dit dus ook niet intrekken. Er mag geen beslag geleegd worden De Wet Mulder is noch strafrechtelijk, noch strafvorderlijk maar administratief. Om één of andere reden heeft niemand dat in de gaten gehad.Een beroepstermijn kan duus ook niet verstrijken, verhaal op deze wijze is derhalve onwettig en daar hoeft een rechter niet over te oordelen. Via deurwaarder Tijhuis geinde gelden moeten dus zonder meer teruggestort worden”
Op 6 maart 2013 wordt een gewijzigd commentaar gestuurd. Daarin wordt gewezen op het arrest van het gerechtshof van 6 februari 2013 LJN BZ0610 waarin het gerechtshof kort omschreven heeft vastgesteld dat dwangbevelen in het kader van de Wahv met ingang van 12 mei 2011 bevoegdelijk zijn genomen. Omdat het dwangbevel aan betrokkene op 22 maart 2012 is uitgevaardigd, ruim een jaar later, is dat dus geldig. Betrokkene is niet in beroep gegaan en daarom kan de onderliggende sanctie niet worden aangevochten. Die is komen vast te staan. Het verzet moet ongegrond verklaard worden.
Bij brief van 21 juni 2013 stuurt betrokkene het exploit van betekening met het dwangbevel. Daaruit blijkt dat het dwangbevel van 22 maart 2012 op 30 maart 2012 is betekend.
Overwegingen in beide zaken:
Op 4 april 2013, 5 december 2013, 22 januari 2014, 15 oktober 2015, 25 februari 2016, 1 september 2016, 27 oktober 2016 en 15 juni 2017 hebben hoorzittingen plaats gevonden. Daarbij hebben partijen hun standpunten naar voren gebracht. Ter zitting van 22 januari 2014 was ook namens de officier van justitie Noord-Nederland een gemachtigde aanwezig. Enkele keren heeft de kantonrechter het onderzoek gesloten maar is hij niet eraan toegekomen om tijdig uitspraak te doen. Daarom werd herhaaldelijk een nadere hoorzitting gehouden waarop betrokkene altijd van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt nadere stukken te overleggen en nadere inbreng van de zijde van een hoogleraar in het vooruitzicht werd gesteld. De officier van justitie heeft ook stukken overgelegd. Bij de zittingen zijn gelijktijdig ook andere zaken behandeld waarin betrokkene en gemachtigde beiden als gemachtigden optreden.
Tijdens de zitting van 27 oktober 2016 heeft de kantonrechter nog gevraagd of het tijdsverloop een consequentie zou moeten hebben, nu dit in de woorden van de kantonrechter in grote mate het gevolg is van het uitblijven van een tijdige beslissing van de kantonrechter waardoor het houden van een volgende zitting meermaals onvermijdelijk was (omdat betrokkene dan ook nadere stukken wilde inbrengen en daarom niet wilde afzien van een uitspraak zonder nadere zitting). Partijen Van Roon en de officier van justitie stellen zich op het standpunt dat het tijdsverloop in deze zaak geen consequenties moet krijgen. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat een sanctie na twee jaar niet meer ingevorderd mag worden.
Kort samengevat komen de bezwaren neer op bezwaren tegen de sanctieoplegging en tegen de inning door middel van dwangbevelen. De bezwaren komen kort weergegeven op het volgende neer:
Als er geen beschikking is, dan kan beroep, behalve in het geval van de zogenaamde fictieve weigering, alleen tot niet-ontvankelijkheid van dat beroep leiden. Dat wordt bevestigd in de aangehaalde uitspraak van de rechtbank Den Haag. Een beroepsprocedure is daarom nu eigenlijk niet de juiste procedure om de betalingsverplichting aan de orde te stellen. Eigenlijk is de Wahv niet eens van toepassing. Betrokkene is zich bewust dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de arresten van 6 februari 2013, LJN BZ0609 en BZ06010 anders oordeelt.
In dit geval is de inleidende sanctiebeschikking die het CJIB heeft opgemaakt geen beschikking in de zin van artikel 4, eerste lid Wahv. Er is geen ander document dat als rechtsgeldige beschikking kan gelden. Verzending van de inleidende beschikking van het CJIB kan dan ook niet gelden als de bekendmaking van de beschikking. Er is dus ook geen sanctie opgelegd.
De enige die gelet op artikel 3, lid 1 en 2 Wahv en artikel 2 Bahv en artikel 1:3 Awb en artikel 10:3 Awb een beschikking kan opleggen is de aangewezen ambtenaar die deze bevoegdheid niet uit handen kan geven. Er moet dus ook een op een rechtshandeling gerichte wil zijn van een ambtenaar die de sanctie oplegt. Op grond van artikel 4, lid 1 Wahv kan de sanctie slechts bij gedagtekende beschikking worden opgelegd. Die moet ondertekend zijn. Een verklaring van het CJIB dat een beschikking is opgelegd is niet voldoende.
Betrokkene legt een brief over van het College van procureurs-generaal van 28 april 2011 waarin de procedure wordt omschreven. Daaruit blijkt dat de aangewezen ambtenaar een verkeersgedraging constateert en vervolgens de daarop betrekking hebbende gegevens doorstuurt naar het CJIB. Dat CJIB maakt vervolgens de inleidende beschikking en verstuurt deze. Nergens uit blijkt waar, wanneer en óf de aangewezen ambtenaar een eigen schriftelijke beslissing neemt en waaruit dat blijkt. Betrokkene haalt gelijkluidende brieven van het CJIB en CVOM aan van 2 december 2014 en 17 maart 2015 en hij haalt prof Tak aan: “Niemand weet wie de beschikkingen neemt”. Betrokkene wijst er ook op dat het gele papiertje, de Aankondiging van beschikking niet de sanctiebeschikking is. Dat de inleidende beschikking van het CJIB zou voldoen aan de Regeling modellen en formulieren ten behoeve van verkeershandhaving justitie zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid Wahv maakt nog steeds niet dat die inleidende beschikking kan gelden als volwaardige beschikking. Overigens spreekt de Wahv nergens van een inleidende beschikking. Er is slechts een beschikking waarbij de sanctie wordt opgelegd, en die moet worden opgelegd door de aangewezen ambtenaar. Behalve in het eerder genoemde schrijven van het College van P-G’s blijkt ook uit een aantal rechterlijke uitspraken en uit een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie in een WOB-procedure dat er geen beschikkingen van aangewezen ambtenaren geopenbaard kunnen worden omdat die niet bestaan. Van een verzending door het CJIB in plaats van door de ambtenaar kan ook geen sprake zijn want daartoe ontbreekt een mandaat. De visie over het ontbreken van mandaat voor het CJIB wordt grosso modo ook onderschreven in een overgelegde verklaring van professor Bernd van der Meulen van 21 januari 2014, waarbij zij opgemerkt dat hij niet onderschrijft dat de beschikkingen van het CJIB niet bestaan.
Uitspraken van rechtbanken die in zaken waarbij gemachtigde betrokken was, gaan in veel gevallen uit van verkeerde uitgangspunten, bijvoorbeeld dat wel degelijk sprake is van een inleidende beschikking wanneer het gaat om het document van het CJIB, of dat de naam van de verbalisant niet hoeft te blijken uit de beschikking, hetgeen echter ook nooit is beweerd door de gemachtigde.
Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2016 zijn standpunt ondersteunt.
Vervolgens is het dan zo, en dan komt betrokkene tot de tweede helft van de bezwaren, dat de sanctie in een niet op een blijkend wilsbesluit van een bevoegde ambtenaar berustende, niet door hemzelf op papier gezette ondertekende beschikking in de vorm van een ongeldige, door het CJIB zonder enig recht zelf opgestelde “beschikking” vervolgens gaat innen, terwijl datzelfde CJIB zelfs geldige sanctiebeschikkingen nog niet eens mag innen omdat een voldoende machtiging of mandaat daarvoor ontbreekt. Gewezen wordt naar de Wahv die de officier van justitie te Leeuwarden de bevoegdheid geeft om dwangbevelen uit te vaardigen en de praktijk waarin het CJIB dat doet zonder bevoegdheid daartoe. Het gebeurt dan ook nog eens zo slordig dat het CJIB zelfs de handtekening meeprint wordt van iemand die al geen officier van justitie in Leeuwarden meer is. Weliswaar is er inmiddels een mandaat dat overigens niet van 12 mei 2012 is maar van 16 mei 2011 want toen is er pas een handtekening onder geplaatst, maar dat mandaat is ook volstrekt onvoldoende. Het is ook geen mandaat geworden maar een attributie, en wel aan andere personen die het nu uitvoeren. In artikel 126 RO staat immers dat het werk mag worden opgedragen aan medewerkers van het parket maar de medewerkers van het CJIB werken niet op het parket. Het dwangbevel wordt gemaakt door het CJIB in plaats van door de deurwaarder.
Tijdens de zitting van 22 januari 2014 heeft de gemachtigde van de officier van justitie te Noord-Nederland mr M.H. Meijer in de eerste plaats gewezen op de commentaren en gewijzigde commentaren die in elke zaak zijn ingediend en gewezen op de arresten van 6 februari 2013 LJN BZ0609 en BZ0610. Daaruit blijkt dat sinds 12 mei 2011 een voldoende basis bestaat voor de werkzaamheden die het CJIB voor de officier van justitie te Leeuwarden verricht met betrekking tot de inning van sancties. De drie onderhavige dwangbevelen zijn van na 11 mei 2011 en ook van na 16 mei 2011. Volgens het gerechtshof in zijn arrest van 6 februari 2013, LJN BZ0610 r.o. 17, is er nu anders dan daarvoor, wel een mandaatregeling waaronder de in de Wahv aangewezen officier van justitie de hoofddirecteur van het CJIB opdracht heeft verleend om namens hem een aantal handelingen te verrichten waaronder het uitvaardigen van dwangbevelen ten behoeve van de inning van Wahv sancties. Daarbij mag van zijn elektronische handtekening gebruik gemaakt worden en mag de hoofddirecteur dat gebruik overdragen aan twee categorieën van medewerkers.
In de latere zittingen is hierop uitgebreid gereageerd in de redenering die hiervoor reeds is weergegeven.
De kantonrechter heeft alle in de loop der tijden overgelegde stukken bij zijn overwegingen betrokken.
Het onderzoek is na debat ter zitting van 15 juni 2017 met instemming van betrokkene onderbroken tot vrijdag 23 juni te 11.30 uur. Partijen zijn bij de voortzetting niet verschenen. De kantonrechter heeft het onderzoek ter zitting toen gesloten en aangekondigd dat uitspraak zal worden gedaan op vrijdag 7 juli 2017 te 11.30 uur.
De kantonrechter overweegt nu volgt:
De eerste vraag is of de brieven van 10 november 2012 een verzetschrift zijn tegen de twee dwangbevelen van 17 mei 2012 respectievelijk 22 maart 2012.
De kantonrechter overweegt dat gemachtigde [betrokkene] in zijn twee brief van 19 december 2012 naar voren heeft gebracht dat dat niet zo is en daar is hij later niet op terug gekomen.
De inhoud van de brieven van 10 november 2012 betreft in het geheel niet het verzet tegen een aan betrokkene opgelegd dwangbevel maar het maken van bezwaar tegen een gelegd beslag onder derden, op of voor 14 juni 2012 respectievelijk 27 april 2012, in dit geval onder het UWV. Gelet op de data is dat mogelijk gebeurd in vervolg op de aan betrokkene betekende dwangbevelen maar helemaal zeker blijkt dat niet uit dit dossier. Hoe dan ook richten de brieven van 10 november 2012 zich tegen het derdenbeslag of wellicht in meer ruime zin tegen het gestelde meer in het algemeen onrechtmatige optreden van het CJIB maar in ieder geval niet specifiek tegen de dwangbevelen.
Een verzetschrift is gelet op artikel 26, derde lid Wahv, gericht op de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, niet op de beslissing waarbij een administratieve sanctie werd opgelegd en niet tegen een gelegd beslag onder derden. Mede gelet op de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 februari 2013, BZ0609 rechtsoverweging 2 en BZ0610 rechtsoverweging 3, kan de inhoud en de totstandkoming van de onderliggende sanctiebeschikking niet in een verzetprocedure ter discussie worden gesteld.
Nu geen beroep is ingesteld tegen de sancties moet gelet op de jurisprudentie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 februari 2013 ervan worden uitgegaan dat ze overeenkomstig de wettelijke bepalingen zijn tot stand gekomen. Van de rechtmatigheid mag worden uitgegaan. Een en ander is een contra-indicatie voor het als verzetschrift beschouwen van de brieven van 10 november 2012 als verzetschrift, omdat betrokkene kennelijk ook deze totstandkoming wil aanvechten.
Tenslotte gelden een aantal procedurele eisen voor een verzetschrift: het moet binnen twee weken na betekening worden ingediend, de indiening geschiedt bij de rechtbank, er moeten afschriften van het exploit en het dwangbevel worden overgelegd en een griffierecht is verschuldigd. Aan meerdere van deze eisen is voldaan. Betrokkene heeft wel op 10 augustus 2013 overzicht gegeven van de hoogte van zijn uitkering door overlegging van een bankafschrift. Het verzoek om het exploit en het dwangbevel over te leggen is beantwoord bij brief van 21 juni 2013. De late indiening en de indiening ervan bij de deurwaarder zijn elk op zich echter sterke contra-indicaties voor een interpretatie van de brieven van 10 november 2012 als verzetschriften. Immers, op de uitgereikte stukken staat waar men verzet kan indienen en dat dit afhankelijk van de situatie binnen één of twee weken moet gebeuren.
De conclusie die de kantonrechter trekt is dat de brieven van 10 november 2012 niet zijn aan te merken als verzetschrift tegen de twee dwangbevelen.
Aan een beoordeling van de ontvankelijkheid en de al of niet juistheid van de totstandkoming van de dwangbevelen komt de kantonrechter daarom niet toe.
De kantonrechter stelt verder vast dat van een berechting binnen een redelijke termijn geen sprake meer is gelet op de lange duur van de procedure vanaf het opleggen van de sanctie tot de uitspraak, in het bijzonder gedurende de periode dat de zaak in behandeling is geweest bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft zijn verontschuldigingen aan partijen daarvoor reeds ter zitting aangeboden. Gelet op de hoogte van de op te leggen sanctie, minder dan € 1000 en de vaste jurisprudentie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden die weer gebaseerd is op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, heeft de lange duur geen implicaties voor de hoogte van de sanctie. Ook anderszins leidt de overschrijding van de redelijke termijn niet tot enig gevolg. De kantonrechter volstaat met de vaststelling dat de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.

Beslist:

Verstaat dat de brieven van 10 november 2012 geen verzetschriftuur zijn en dat met deze brieven dus geen verzet is ingesteld tegen de dwangbevelen in de twee zaken met bovengenoemde CJIB-nummers.
Aldus gegeven te Almelo door mr. F.C. Berg, kantonrechter, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2017.
Afschrift toegezonden aan betrokkene en de officier van justitie op:
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden binnen 2 weken vanaf bovengenoemde datum van toezending door indiening van een beroepschrift aan dit gerecht. (postadres: postbus 323, 7600 AH Almelo).
Op grond van artikel 26a jo 27, zesde lid WAHV moet binnen twee weken na de dag van verzending van deze mededeling door betrokkene zekerheid worden gesteld door storting op rekeningnummer IBAN NL56 INGB 0705 0051 00 t.g.v. het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden van het nog verschuldigde bedrag en alle kosten. Bovendien zijn griffierechten van € 314,00 verschuldigd. Deze dient binnen twee weken na verzenddatum van de griffierechtnota betaald te worden dan wel ter griffie te zijn gestort.
Indien de zekerheid of het griffierecht niet tijdig wordt betaald, wordt het beroep niet ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.