5.3De overwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Doodsoorzaak:
Op grond van de bevindingen en conclusies van patholoog dr. V. Soerdjbalie-Maikoe d.d.
25 maart 2014en van apotheker-toxicoloog dr. B.E. Smink d.d. 14 maart 2014en
16 december 2016, beiden gerechtelijk deskundige van het NFI, stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedag] 1985, op 17 februari 2014 is overleden als gevolg van een koolmonoxidevergiftiging.
Dr. Soerdjbalie-Maikoe schrijft in het rapport d.d. 25 maart 2014:
“(…) Er zijn bij toxicologisch onderzoek meerdere stoffen aangetoond, waaronder een
verhoogde concentratie koolmonoxide (47%, sub C). (…) Het aangetoonde percentage COHb in het bloed van [slachtoffer 1] kan hebben geleid tot ernstige klinische verschijnselen, waaronder versnelde hartslag, versnelde ademhaling en bewustzijnsverlies en kan aanleiding zijn geweest voor het overlijden en bij uitsluiting van andere doodsoorzaken het overlijden verklaren. Volgens de toxicoloog zal bij reanimatie van iemand met een koolmonoxidevergiftiging (hetgeen in de onderhavige casus het geval was) het percentage carboxyhemoglobine (koolmonoxide) lager zijn dan voor de reanimatie.
Dus waarschijnlijk is het koolmonoxidegehalte initieel hoger geweest dan de
aangetoonde 47%.
Koolmonoxide leidt tot afname van zuurstofopname en zuurstofaanbod in het bloed, waardoor er tekort aan zuurstof in vitale organen kan ontstaan. Hierdoor is er zuurstoftekort in de hersenen en longen ontstaan met als gevolg daarvan respectievelijk vochtophoping en inklemming in/van de hersenen en ontsteking in beide longen, de milt (teken van bloedvergiftiging) en de buitenste laag van het hart (epicarditis), waarmee het overlijden wordt verklaard door functieverlies van deze belangrijke organen (…).
Oorzaak van de koolmonoxidevergiftiging:
Uit onderzoek door de brandweer is gebleken dat bij binnentreding van de woning een dosis koolmonoxide met een waarde van 160 ppm aanwezig was. De brandweer merkt daarbij op dat de maximaal aanvaardbare concentratie 25 ppm is.
Op 17 en 19 februari 2014 hebben [onderzoeker 1] en [onderzoeker 2] , beiden werkzaam bij Kiwa technologie B.V., en [verbalisant] , als forensisch onderzoeker werkzaam bij de politie, ter plaatse een onderzoek ingesteld naar de oorzaak van de koolmonoxidevergiftiging.
In de hal van kamer 4 was naast de toegangsdeur een badgeiser van het merk Vaillant, type MAG 275/9W met afvoer en zonder ventilator gemonteerd, waarvan de rookgasafvoer uitmondde op de gevel, achter een klein ventilatierooster. Deze wijze van uitmonden van een rookgasafvoerleiding voor deze geiser is niet conform de geldende voorschriften.
In het rapport van 24 februari 2014 concluderen de onderzoekers van het Kiwa: “
Door het langdurig in bedrijf zijn van de geiser en vermoedelijk nagenoeg volledige terugstroming van verbrandingsgas ten gevolge van windaanval op de uitmondingsconstructie in de ruimte waar het toestel was gemonteerd, is het zeer aannemelijk dat ten gevolge van recirculatie van verbrandingsgassen koolmonoxide is gevormd. Deze recirculatie terugstroming werd mede veroorzaakt door een onjuiste montage van de rookgasafvoerleiding. Omdat de thermische terugslagbeveiliging buten werking was gesteld kon er langdurig verbrandingsgas terugstromen in de ruimte en schakelde het toestel niet uit.“.
Op 24 maart 2015 heeft [onderzoeker 3] , werkzaam bij Kiwa technologie B.V. in het laboratorium aanvullende metingen aan de geiser gedaan en geconcludeerd: “
Als gevolg van het aanzuigen van rookgassen door de geiser (recirculatie) produceert de geiser (…) na enige tijd een dodelijke concentratie koolmonoxide. Binnen 10 minuten na de vorming van een dodelijke concentratie koolmonoxide door de geiser is deze concentratie (…) ook in de ruimte aanwezig”.
Op grond van de inhoud van voorgaande deskundigenrapporten en de door de [onderzoeker 3] daarop bij de politieen de rechter-commissarisals getuige daarop gegeven toelichting stelt de rechtbank vast dat het koolmonoxideongeval is veroorzaakt door de volgende gebreken aan de geiser en de rookgasafvoerleiding en uitmonding daarvan:
1. de plaats van de uitmonding van de rookgasafvoerleiding was onjuist. Bij een geiser met afvoer zonder ventilator moet die uitmonding bovendaks zijn.
2. Het geplaatste rooster is geen juist rooster bij dit type geiser. Er had een speciale kap op moeten zitten.
3. Gelet op de wijze van uitmonden, namelijk in de gevel direct naast het toestel, was sprake van een te beperkte trekhoogte in verhouding met de totale lengte van het rookafvoersysteem.
4. De thermische terugslagbeveiliging was buiten werking gesteld.
Wie heeft de geiser geïnstalleerd:
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij de betreffende geiser heeft geïnstalleerd.
Juridisch kader:
Aan verdachte is overtreding van artikel 307 Sr ten laste gelegd, te weten het culpoos veroorzaken van de dood van een ander. Hierbij gaat het om meer dan eenvoudige schuld, de zogeheten culpa lata.
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in dit artikel moet het gaan om een
verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Dat betekent dat de persoon in kwestie niet alleen anders moest handelen (vermijdbaarheid) maar ook anders kon handelen (verwijtbaarheid). Een en ander wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Als maatstaf voor de vraag of er sprake is van culpoze aansprakelijkheid en daarmee van een “aanmerkelijke” normoverschrijding geldt de “mens in het algemeen”. Van bepaalde mensen met een kwaliteit (beroep) mag met het oog op bepaalde risico’s een grotere mate van oplettendheid worden verwacht, de zogeheten “Garantenstellung.
Tot slot moet komen vast te staan of tussen de gemaakte fout en de dood voldoende oorzakelijk verband (causaliteit) bestaat, terwijl voor culpoze strafbaarheid de voorzienbaarheid als voorwaarde geldt.
Nu, zoals gezegd, de vraag of sprake is van een min of meer grove dan wel aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 307 Sr, mede wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, zal de rechtbank in de eerste plaats moeten vaststellen of de verdachte ten laste gelegde gedragingen bewezen kunnen worden verklaard.
De gedragingen van verdachte:
Niet raadplegen installatievoorschriften/handleiding:
De rechtbank acht bewezen dat verdachte de handleiding behorend bij de betreffende geiser niet heeft geraadpleegd. Dit heeft hij zowel bij de politieals tijdens het onderzoek ter terechtzittingverklaard.
De thermische terugslagbeveiliging buiten werking stellen:
Het is niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de thermische terugslagbeveiliging buiten werking heeft gesteld.
De thermische terugslagbeveiliging niet controleren:
Bij de politieen ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij ten tijde van het vervangen van de geiser niet wist dat zich daarin een thermische terugslagbeveiliging (verder te noemen: TBB) bevond. Hij heeft verklaard daar dus ook niet op te hebben gelet. De rechtbank acht aldus bewezen dat verdachte niet heeft gecontroleerd of de TBB in werking was en - in het verlengde daarvan - dat hij de buitenwerkingstelling niet heeft hersteld.
De schil, rookgasafvoer en uitmonding niet beoordelen:
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte bij het vervangen van de geiser niet de schil van het gebouw, de rookgasafvoer en de uitmonding opnieuw heeft beoordeeld. Verdachte heeft bij de politieen ter terechtzitting verklaard dat hij bij het vervangen van de geiser niet het gehele rookgasafvoersysteem en ook niet de uitmonding daarvan heeft beoordeeld en gecontroleerd.
Verwijtbare aanmerkelijk onvoorzichtigheid?
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of verdachte met de bewezen verklaarde gedragingen een zorgvuldigheidsnorm heeft overtreden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Verdachte heeft door zijn handelwijze in strijd met Nederlandse Praktijkrichtlijnen (verder te noemen: NPR) gehandeld. Onder meer in strijd met de NPR 3378-45, waarin in artikel 8.1. staat vermeld dat het vervangen van een verbrandingstoestel altijd met zich meebrengt dat de schil van het gebouw, de rookgasafvoer en de uitmonding opnieuw moet worden beoordeeld.Verdachte heeft deze beoordeling in ieder geval niet overeenkomstig deze Praktijkrichtlijnen uitgevoerd.
Ook heeft verdachte door het niet raadplegen van de installatiehandleiding, waarin onder meer staat vermeld dat de thermische terugslagbeveiliging in geen geval uit bedrijf mag worden genomen, een zorgvuldigheidsnorm overtreden.
In zijn verklaring bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij een all round installatie opleiding heeft genoten en daar later ook nog elektra bij is gaan doen.
Hij verklaart verder over diploma’s te beschikken op het gebied van de installatietechniek en dat hij ook scholing heeft gehad om ketels schoon te maken en te onderhouden.
Elke keer als er een nieuwe ketel uitkomt, dan wordt een cursus aangeboden die verdachte volgens zijn verklaring ook steeds heeft gevolgd.
Verdachte is al 22 jaren, met enige onderbrekingen, werkzaam als allround onderhoudsmonteur bij verschillende werkgevers. Laatstelijk bij het installatiebedrijf [werkgever verdachte] uit [plaats] .
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij meerdere badgeisers, zoals in casu heeft geplaatst.
Gelet op vorenstaande feitelijke vaststelling van specifieke kennis en vaardigheden (die wijzen op een bijzondere kwaliteit) is de rechtbank van oordeel dat op verdachte een grotere verantwoordelijkheid rust.
Op basis hiervan wordt verdachte geacht op de hoogte te zijn van regelgeving en daarop gebaseerde normgeving, zoals neergelegd in de NPR. De zorgvuldigheid waarmee een installateur van geisers moet werken brengt met zich dat hij volgens die NPR moet werken. Verdachte had (dus) niet mogen volstaan met het enkele vervangen van de geiser en had niet mogen volstaan met ervan uit te gaan dat het wel goed zat met het rookgasafvoerkanaal.
Verdachte had dus redelijkerwijze anders kunnen en moeten handelen. Bovendien had verdachte in zijn hoedanigheid kunnen en moeten voorzien dat bij het niet naleven van de voorschriften koolmonoxide kan vrijkomen.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat het handelen en nalaten van verdachte als aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig moet worden aangemerkt, zijnde schuld in de zin van artikel 307 Sr.
Causaliteit:
Tot slot moet worden vastgesteld dat het overlijden is veroorzaakt door gedragingen van verdachte.
Er moet dus sprake zijn van een causaal verband tussen het schenden van de zorgvuldigheidsnorm (zoals hiervoor gezegd: het niet controleren van de thermische terugslagbeveiliging, het niet beoordelen van de schil, de rookgasafvoerleiding en de uitmonding) en de dood van [slachtoffer 1] .
Causaliteit tussen gedraging en gevolg wordt naar vaste rechtspraak bepaald aan de hand van de “redelijke toerekening”. Als een gedraging naar haar aard geschikt was om het uiteindelijke resultaat teweeg te brengen, doorbreken tussenkomende factoren de causaliteitsketen niet. Dit wordt niet anders als nadien opgekomen omstandigheden in belangrijke mate tot het intreden van het gevolg hebben bijgedragen, of zelfs moeten worden aangemerkt als de rechtstreekse oorzaak van dat gevolg.
De rechtbank stelt vast dat de gedragingen van de verdachte een onmisbare schakel hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg, te weten de dood van [slachtoffer 1] , hebben geleid.
Ook kan worden vastgesteld dat de gedragingen van de verdachte naar hun aard, de omstandigheden waaronder zij werden verricht, geschikt zijn om de dood teweeg te brengen en naar algemene ervaringsregels van dien aard zijn dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van de dood. Het is een feit van algemene bekendheid dat als een verbrandingstoestel en de daarbij behorende rookgasafvoer en uitmonding niet volgens de voorschriften worden aangelegd, koolmonoxide kan vrijkomen.
Met in achtneming van de conclusies van deskundigen [onderzoeker 1] , [onderzoeker 2] en [onderzoeker 3] , kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dood van [slachtoffer 1] worden toegeschreven aan de handelwijze van verdachte. De rechtbank ziet diens overlijden daarom als het gevolg van het niet controleren van de rookgasafvoerleiding en uitmonding en de thermische terugslagbeveiliging.
De omstandigheid dat verhuurder [medeverdachte] op enig moment een rooster over de rookgasafvoer in de zijmuur heeft geplaatst, dit niet conform de geldende voorschriften heeft gedaan en dat niet kan worden uitgesloten dat het plaatsen van dit rooster mede heeft geleid tot het gevolg, staat het aannemen van causaal verband niet in de weg. Zoals gezegd: tussenkomende factoren doorbreken de causaliteitsketen niet.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is de gevolgen (dood) toe te rekenen aan het vermijdbare en verwijtbare nalaten van verdachte waarbij de rechtbank de bijzondere zorgplicht van verdachte in aanmerking heeft genomen. De door de raadsman aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel.
Dat betekent dat het onder 1 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
In de uitoefening van zijn ambt en/of beroep
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij de betreffende gedragingen heeft gepleegd in de uitoefening van zijn ambt en/of beroep. De rechtbank acht dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen en zal verdachte hiervan vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De tenlastelegging is wat betreft feit 2 toegesneden op artikel 308 Sr, te weten het culpoos veroorzaken van letsel bij een ander, in dit geval [slachtoffer 2] .
De rechtbank overweegt dat uit de door de forensisch arts S.J.Th. van Kuijk opgestelde letselverklaring d.d. 22 april 2014 volgt dat [slachtoffer 2] geen fysiek letsel heeft opgelopen en dat naar verwachting volledig fysiek herstel na enkele dagen zou optreden.
Ook blijkt uit de dossierstukken dat [slachtoffer 2] op 16 februari 2015 in goede lichamelijk toestand uit het ziekenhuis is ontslagen.
Ten aanzien van de duur van de verhindering, overweegt de rechtbank dat het openbaar ministerie bij het definiëren van de termijn van tijdelijke ziekte of verhindering een termijn van zes weken lijkt aan te houden, maar dat in de rechtspraak kortere termijnen kunnen worden aangetroffen. Zo bedroeg de verhindering beroepsbezigheden uit te oefenen in HR 22 mei 1922, NJ 1923, p. 1079 “een dag of veertien”.
Nu uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat sprake is geweest van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden” als bedoeld in artikel 308 Sr kan het onder 2 ten laste gelegde niet bewezen worden verklaard. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.