4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde op grond van de volgende bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting;
- het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 januari 2017.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Op 1 januari 2017, vroeg in de ochtend, hebben er kort na elkaar twee vechtpartijen tussen verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] plaatsgevonden. Voor wat betreft de eerste vechtpartij en het eerste deel van de tweede vechtpartij houdt de rechtbank het ervoor dat beide deelnemers een min of meer gelijkwaardige bijdrage hebben geleverd aan en aandeel hebben gehad in de vechtpartij. Deze zienswijze baseert de rechtbank op de verklaringen in het dossier en, in sterke mate, op de beelden van de eerste vechtpartij. Die bijdrage c.q. dat aandeel kenmerkt zich door een bij beide partijen bestaande kennelijke bereidheid - zo niet gretigheid - tot het aangaan van een fysiek conflict met de opponent.
Bij de beoordeling van de (primair) voorliggende vraag of verdachte aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, neemt de rechtbank met name in ogenschouw wat zich blijkens de bewijsmiddelen gedurende de tweede vechtpartij heeft voorgedaan nu moet worden geconcludeerd dat de eerste vechtpartij voor [slachtoffer] (en voor verdachte) nauwelijks letsel tot gevolg heeft gehad.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onderdeel ‘meerdere tijdstippen’ in de tenlastelegging.
Als eerste zal de rechtbank de vraag beantwoorden of het ontstane letsel is ontstaan door toedoen van verdachte.
Uit de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat tijdens de tweede vechtpartij, die plaatsvond aan [straat] te Wijhe, verdachte kans heeft gezien om een stuk van het oor van [slachtoffer] af te bijten. Verdachte ontkent dit deel, met name omdat hij zich niet kan herinneren dat hij dat heeft gedaan. Verdachte stelt dat het oor wellicht op andere wijze, bijvoorbeeld door schuren over het wegdek, moet zijn afgescheurd. Los van de vraag of zodanig schuren over het wegdek, waarvoor verdere aanknopingspunten/letseltypica ontbreken, zou kunnen leiden tot een (partieel) verlies van een oor, acht de rechtbank dit scenario niet aannemelijk. De rechtbank acht daarentegen wel geloofwaardig en betrouwbaar de toedracht zoals daaromtrent op dit punt door [slachtoffer] is verklaard. Die verklaring komt erop neer dat verdachte tijdens het tweede gevecht een deel van het oor van [slachtoffer] heeft afgebeten. Een gebeurtenis die voor [slachtoffer] vergezeld ging van enorme pijn en veel indruk gemaakt moet hebben op [slachtoffer] .
Uit de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank verder dat verdachte heeft geslagen en geschopt tegen het gezicht van [slachtoffer] . Nu van enige relevante betrokkenheid van derden bij het gevecht niet is gebleken kan het niet anders dan dat verdachte ook het overig letsel bij [slachtoffer] veroorzaakt heeft.
De tweede vraag die beantwoord moet worden is of het ontstane letsel te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel.
Als bewijsmiddelen heeft de rechtbank gelet op de GGD-letselrapportage en de brieven van de KNO-arts en de plastisch chirurg die bij de vordering benadeelde partij zijn gevoegd.
De rechtbank stelt op grond van deze bewijsmiddelen vast dat is bewezen dat verdachte [slachtoffer] zodanig heeft mishandeld dat hij -onder meer- een gebroken neus en afgebeten oor heeft bekomen. In het ziekenhuis is de neus een week na de mishandeling zo goed mogelijk rechtgezet. Tien dagen later zijn de in de neus geplaatste spalken onder verdoving verwijderd. De neus zal een afwijking naar links blijven houden. Het oor is in eerste instantie alleen schoongemaakt en gehecht, een reconstructie zou pas later kunnen plaatsvinden. Op 20 februari 2017 is [slachtoffer] de eerste keer aan zijn oor geopereerd. Hierna zullen in elk geval nog twee operaties volgen, terwijl voorspeld is dat altijd een litteken zichtbaar zal blijven. Ter zitting heeft [slachtoffer] verklaard dat dat hij pas sinds twee weken weer aan het werk is en dat er nog steeds botsplinters uit zijn neus steken wat niet meer hersteld kan worden.
De rechtbank overweegt dat in het algemeen spraakgebruik het hebben van een gebroken neus en afgebeten oor in combinatie met de daarbij benodigde operaties en de verwachte restverschijnselen gekwalificeerd zal kunnen worden als zwaar lichamelijk letsel. Bij de juridische toets heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het letsel, de noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Mede in het licht van de daarover bestaande jurisprudentie en hetgeen in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is bepaald is de rechtbank van oordeel dat er in dit geval van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel sprake is.
Verdachte heeft door te slaan en te schoppen tegen een zodanig kwetsbaar lichaamsdeel als het hoofd en door te bijten in een oor, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het onder feit 1 primair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
De laatste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte heeft gehandeld vanuit een noodweer- of noodweerexcessituatie.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst voldoende aannemelijk te zijn dat verdachte in een ‘noodweersituatie’ verkeerde. Om van een dergelijke situatie te kunnen spreken dient er sprake zijn van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging geboden was.
Uit de bewijsmiddelen concludeert de rechtbank dat na een min of meer gelijkwaardige aanvang van de tweede vechtpartij door twee behoorlijk opgefokte mannen, de vechtpartij geleidelijk aan over ging in een eenzijdige mishandeling van een verslagen [slachtoffer] door verdachte. Zoals hiervoor overwogen heeft dit erin geresulteerd dat verdachte een deel van het oor van [slachtoffer] afbeet. Voorts heeft verdachte, terwijl [slachtoffer] weerloos in elkaar gezakt op de grond zat en later lag, en er mitsdien van een gelijkwaardig gevecht geenszins sprake meer was, er niet voor gekozen om weg te lopen, maar heeft hij [slachtoffer] nogmaals geslagen en geschopt. Deze vaststelling volgt met name eenduidig uit de verklaringen van twee onafhankelijke getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , die verklaard hebben dat in het gevecht op een gegeven moment één van tweeën (waarvan is vastgesteld dat dit verdachte betrof) de overhand kreeg en er éénzijdigheid ontstond in het toedienen van klappen en schoppen. Dat verdachte, gelijk de raadsman heeft betoogd, reageerde op het feit dat [slachtoffer] in een eerder stadium zijn (verdachtes) vriendin een duw zou hebben gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging om opnieuw aan te vallen.
Bij deze stand van zaken is niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van verdachte die het bij [slachtoffer] vastgestelde zwaar lichamelijk letsel hebben bewerkstelligd, hebben plaatsgehad in het kader van een noodzakelijke verdediging. Bij afwezigheid van noodzakelijke verdediging behoeft de vraag naar verontschuldigbare overschrijding van de aanvaardbare grenzen daarvan, de vraag aangaande noodweerexces, geen bespreking. Het verweer wordt verworpen.