2.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich gedurende een langere periode schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met zijn minderjarige buurmeisjes [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Daarbij heeft hij het lichaam van [slachtoffer 1] seksueel binnengedrongen. Het seksueel misbruik, dat plaatsvond tijdens het oppassen door verdachte op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , is pas geëindigd toen de moeder van de meisjes op 30 december 2015 aangifte deed. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , waren op dat moment respectievelijk 8 en 6 jaar oud. Bij [slachtoffer 1] is het misbruik begonnen toen zij in groep 3 zat. Bij [slachtoffer 2] is het misbruik begonnen toen zij naar groep 2 ging.
Daarnaast heeft verdachte kinderporno vervaardigd (filmpjes en foto’s van [slachtoffer 1] en foto’s van [slachtoffer 2] ) en verspreid (een filmpje van [slachtoffer 1] ).
Verdachte heeft met zijn handelen op verwerpelijke wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat door de slachtoffers en hun ouders, in hem was gesteld. Meerdere malen heeft verdachte de gelegenheid die hem tijdens het oppassen op de meisjes geboden werd om zich aan hen te vergrijpen benut.
Door het seksuele misbruik is een zeer ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en is de kans groot dat hun normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, wordt verstoord.
Zij zullen wat hen overkomen is hun hele leven met zich meedragen. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke feiten vaak langdurige en ernstige schade toebrengt aan de geestelijke gezondheid van de slachtoffers. Dat de bewezenverklaarde feiten grote gevolgen hebben gehad – en nog steeds hebben – voor de slachtoffers en hun ouders, is ook gebleken uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen.
Het hoeft geen betoog dat dit soort feiten in de samenleving gevoelens van afschuw en verontwaardiging oproepen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet op de aard van de strafbare feiten, de ernst daarvan, de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd en de langdurige periode waarin zij hebben plaatsgevonden, niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een vrijheidsbenemende straf van langere duur.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de persoon van verdachte. De rechtbank heeft kennisgenomen van de op 6 augustus 2016 uitgebrachte dubbelrapportage door dr. T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus en drs. S. Labrijn, GZ-psycholoog en de multidisciplinaire rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 30 maart 2017, opgesteld door drs. B.H. Boer, psycholoog en dr. F.R. Kruiswijk, psychiater.
In laatstgenoemd rapport is onder meer geconcludeerd – kort gezegd – dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten is te beschouwen als verminderd toerekeningsvatbaar vanaf oktober 2015. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit kunnen de deskundigen geen uitspraak doen.
De deskundigen Boer en Kruiswijk hebben in dit verband een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een lichte verstandelijke beperking naast een
stoornis in het gebruik van alcohol in ernstige mate en een beperkte neurocognitieve
stoornis, ongespecificeerd type geconstateerd. Daarnaast hebben de deskundigen geconstateerd dat verdachte een slaapapneusyndroom heeft en hebben zij als voorlopige diagnose pedofilie van het niet-exclusieve type gesteld.
De vier geconstateerde stoornissen zijn volgens de deskundigen niet los van elkaar te beoordelen en hebben naar alle waarschijnlijkheid een onderling versterkend en faciliterend effect gehad op het verminderde vermogen van verdachte om zijn gedrag te kunnen beheersen.
De deskundigen schatten het risico op recidive op soortgelijke delicten als laag tot matig in.
Om dit recidivegevaar te beperken en een zo gunstig mogelijke ontwikkeling te bevorderen, hebben de deskundigen een behandeling op het gebied van de alcoholproblematiek en de vermoedelijke pedofilie geadviseerd, alsmede herhalingsonderzoek naar en controle van de cognitieve functies. Bij de geadviseerde behandeling moet rekening worden gehouden met verdachtes zwakbegaafdheid en beperkte leervermogen en zijn beperkte zelfcontrole.
Voor behandeling van de alcoholproblematiek is volgens de deskundigen een begin geïndiceerd in een klinische omgeving. Een deels voorwaardelijke straf is volgens de deskundigen, mede gezien verdachtes intrinsieke motivatie, afdoende om deze behandeling te doen vormgeven. Daarbij adviseren de deskundigen een lange proeftijd (van tien jaar), mede gezien verdachts mogelijk progressief verslechterende hersenfunctie.
Indien de alcoholproblematiek binnen een klinische omgeving onder controle is, kan verdachte geresocialiseerd worden. Binnen een forensische klinische afdeling kan ook
een delictscenario met een signaleringsplan worden opgesteld. Een ambulant contact
hierna, bijvoorbeeld op een forensische polikliniek, zal kunnen volstaan om de andere
thema’s verder te bespreken en te vervolgen. Dit zijn verdachtes seksualiteit en zijn
hersenorganische toestand. Voor het laatste is contact noodzakelijk met zijn behandelend
neuroloog en de onderzoekend klinisch neuropsycholoog in het Isala ziekenhuis.
De rechtbank heeft verder kennis genomen van de adviezen van Reclassering Nederland d.d. 15 juni 2016, 12 augustus 2016 en 22 juni 2017. In laatstgenoemd rapport wordt geadviseerd om aan verdachte een (gedeeltelijk) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met een proeftijd van 10 jaren met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, opname in een zorginstelling voor klinische behandeling te weten [naam 2] , (vervolgens) ambulante behandeling in een forensische polikliniek en indien nodig plaatsing in een begeleide woonvorm. Daarnaast wordt als bijzondere voorwaarden geadviseerd: een alcoholverbod en een locatieverbod.
De rechtbank neemt het advies van de deskundigen op de in de rapporten genoemde gronden over en maakt dit oordeel, ook wat betreft de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, tot het hare. De rechtbank ziet, gezien de inhoud van de rapportage van Boer en Kruiswijk en de daarin gegeven motivering, aanleiding verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde feiten.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank verder acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 7 juni 2017 waaruit blijkt dat verdachte, voor zover hier relevant, met uitzondering van een mondelinge waarschuwing op 10 mei 1994, niet eerder voor strafbare feiten met politie en/of justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank acht de door de officier van justitie gevorderde straf gelet op de ernst van de feiten in beginsel passend. Een dergelijk bestraffing zou impliceren dat verdachte, in het licht bezien van de regeling Voorwaardelijk Invrijheidstelling (verder te noemen V.I.), 44 maanden zou moeten uitzitten en dat – ervan uitgaande dat verdachte gebruik mag maken van de regeling V.I. – 22 maanden voorwaardelijk blijven staan onder nog op te stellen voorwaarden, waaronder waarschijnlijk een toezicht van de Reclassering.
De rechtbank heeft voormelde modaliteit afgewogen tegen een op te leggen gevangenisstraf van in totaal maximaal vier jaren waarbij het ingevolge het bepaalde in het tweede lid van artikel 14a Sr nog mogelijk is een deel voorwaardelijk op te leggen.
In dat geval geldt de V.I. regeling niet.
De rechtbank acht een substantiële voorwaardelijke gevangenisstraf in dit geval noodzakelijk om een stevige regeling te creëren met een aantal zware maatregelen om met name het recidivegevaar op lange termijn dat zonder behandeling volgens de deskundige Labrijn als hoog wordt beschouwd aan banden te kunnen leggen.
De oplegging van een gevangenisstraf van vier jaren waarvan één jaar voorwaardelijk impliceert dat – nu de V.I. regeling in dat geval niet van toepassing is – verdachte een detentie zal moeten ondergaan van 36 maanden waarna aansluitend behandeling van verdachte in een klinische setting zal volgen van ongeveer twee jaren.
In dat geval is het ook mogelijk een proeftijd van 10 jaren op te leggen opdat verdachte nog gedurende een lange periode onder toezicht van de reclassering zal staan om de kans op recidive zoveel mogelijk te verkleinen.
De rechtbank is van oordeel dat bij een dergelijke strafmodaliteit de maatschappij het meest is gebaat, de ernst van de feiten niet wordt miskend en zoveel mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de belangen van verdachte.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van tien jaar en met aftrek van voorarrest, het meest geboden is. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf verbindt de rechtbank de door de reclassering geadviseerde voorwaarden, aangevuld met een contactverbod met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en hun familie en een verplichting om mee te werken aan urinecontroles zoals door de officier van justitie subsidiair is gevorderd.
De rechtbank acht het noodzakelijk dat verdachte niet alleen gedurende een lange periode onder toezicht komt te staan van de reclassering (voor een periode van tien jaar), maar ook dat verdachte voor zijn stoornissen klinisch wordt behandeld om de kans op herhaling te verminderen.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het recidivegevaar juist op langere termijn als hoog wordt ingeschat indien verdachte niet wordt behandeld, hij alcohol blijft misbruiken en hij neurologisch verder achteruit gaat.
De rechtbank is van oordeel dat de op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar moeten zijn nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van één of meer personen.